Uitspraak 201302643/1/A1


Volledige tekst

201302643/1/A1.
Datum uitspraak: 12 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te 's-Gravenhage,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2013 in zaak nr. 12/7615 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een afdak aan de achtergevel van de woning op het perceel [locatie 1] te Den Haag (hierna: het perceel).

Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 18 augustus 2011 herroepen, in die zin dat de gevraagde omgevingsvergunning is geweigerd.

Bij uitspraak van 6 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, tezamen met het hoger beroep in zaak nr. 201305133/1/A1, behandeld op 6 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M. Nijboer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, gehoord.

Overwegingen

1. Het reeds gerealiseerde bouwplan voorziet in een half open aanbouw aan de woning op het perceel, bestaande uit een afdak, dat de woning met een bestaande scheidingsmuur van 1,85 m hoog verbindt, en het verhogen van deze muur tot 2,48 m hoog. Deze muur staat op de erfgrens met het perceel [locatie 2] en is gedeeltelijk uitgevoerd in tegels van gewolkt glas. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd, omdat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de verlening daarvan in de weg stond.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning had moeten afwijzen, omdat voor het bouwplan geen vergunning is vereist. Volgens hem voldoet het bouwplan aan artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1º 4 m,

2º 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3º het hoofdgebouw,

b voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1º niet hoger dan 3 m,

2º de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m²,

3º als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw niet meer dan 30 m², en

4º functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw.

2.2. Anders dan [appellant] betoogt, moet, indien een gedeelte van een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied wordt gebouwd binnen een afstand van 2,5 m van het hoofdgebouw en een gedeelte buiten een afstand van 2,5 m van het hoofdgebouw, niet alleen aan artikel 2, derde lid, onder a, van bijlage II bij het Bor worden getoetst, maar moet voor het gedeelte van het bouwwerk dat buiten een afstand van 2,5 m van het hoofdgebouw is gelegen ook worden getoetst aan het bepaalde onder b. Het bouwwerk is hoger dan 3 m, zodat niet wordt voldaan aan artikel 2, derde lid, onder b, onderdeel 1º. Voorts is het bouwwerk weliswaar omgevingsvergunningvrij voor de activiteit bouwen ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, maar omdat met het bouwwerk de in de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Duinlaan" en "Duinlaan 1e herziening" opgenomen maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken wordt overschreden, is wel een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo vereist. De rechtbank heeft dit niet miskend.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat aan het verlenen van de omgevingsvergunning geen privaatrechtelijke belemmering in de weg stond. Daartoe voert hij aan dat het verbod in artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) niet van toepassing is, omdat de glazen muur niet kan worden aangemerkt als een soortgelijk werk als bedoeld in dat artikel. Voorts wordt volgens hem het recht op visuele privacy dat dit artikel beoogt te beschermen, niet geschonden, omdat de tegels van gewolkt glas niet doorzichtig zijn. Bovendien heeft [belanghebbende] twintig jaar geleden toestemming verleend voor de bouw van de muur, aldus [appellant], en heeft [belanghebbende] inmiddels een schutting geplaatst tegen deze muur.

3.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201207551/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

3.3. Reeds omdat verschil van mening bestaat omtrent de vraag hoe de muur van stenen van gewolkt glas moet worden beoordeeld in het licht van artikel 5:50, eerste lid, van het BW, betreft het geen privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 29 juni 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Nu de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag nog geen advies heeft uitgebracht over de overige bezwaren van [belanghebbende] tegen het besluit van 18 augustus 2011, ziet de Afdeling geen aanleiding om het geschil definitief te beslechten, maar zal zij het college opdragen om een nieuw besluit op het bezwaar van [belanghebbende] te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2013 in zaak nr. 12/7615;

III. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 29 juni 2010 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 29 juni 2012, kenmerk B.2.11.1416.001;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014

531-776.