Uitspraak 201210530/1/A4


Volledige tekst

201210530/1/A4.
Datum uitspraak: 12 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (oud) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Noardburgum, gemeente Tytsjerksteradiel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 september 2012 in zaak nr. 11/848 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Teeling Petfood Veenwouden B.V. omgevingsvergunning verleend voor onder meer het veranderen van de inrichting voor de productie van diervoeding aan de Mûnestrjitte 6 en 8 te Feanwâlden (hierna: de inrichting).

Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door P. Rietsema, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Leyten en G. Hoekstra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Teeling, vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper en mr. J.H. Keeken, beiden advocaat te Harderwijk, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. De bij besluit van 28 april 2011 verleende omgevingsvergunning heeft onder meer betrekking op het milieuneutraal veranderen van de inrichting door het vervangen van de bestaande luchtbehandelingsinstallatie, waarvoor op 6 maart 2007 revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend. Bij het in beroep bestreden besluit heeft het college het besluit van 28 april 2011 in zoverre heroverwogen en in stand gelaten. De verandering betreft het omleggen en aansluiten van leidingen op een nieuwe gaswasser, waardoor alle geurbronnen op deze gaswasser worden aangesloten.

3. Ter zitting heeft Teeling betoogd dat [appellant] door de rechtbank ten onrechte belanghebbend is geacht bij het in beroep bestreden besluit, nu hij op een afstand van ruim 300 m van het emissiepunt van de inrichting woont.

3.1. Wanneer omgevingsvergunning wordt verleend voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

3.2. Gelet op de aard en omvang van de inrichting is het aannemelijk dat [appellant] ter plaatse van zijn woning milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. De rechtbank heeft [appellant] dan ook terecht als belanghebbende aangemerkt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag om omgevingsvergunning ontoereikend is om adequaat te kunnen beoordelen of de verandering van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunning is toegestaan. [appellant] betoogt in dit verband dat als gevolg van het gebruik van de gaswasser veel afvalwater moet worden geloosd en voorts dat niet is onderbouwd waarom wordt voorzien in een tweede schoorsteen.

4.1. Ingevolge artikel 4.21, aanhef en onder e en onder 1o, van de Regeling omgevingsrecht, vermeldt de vergunninghouder bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de wet, gegevens waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunning is toegestaan.

4.2. Bij de aanvraag is het rapport "Toelichting op de Wabo aanvraag - 2011" van 8 april 2011, opgesteld door Schoonderbeek en Partners Advies B.V. (hierna: het rapport), gevoegd, waarin de milieugevolgen van de gevraagde verandering van de inrichting zijn beschreven en wordt geconcludeerd dat de verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan. Daarbij is mede het ontstaan van afvalwater door de werking van de gaswasser en de wijze waarop dit afvalwater wordt bewerkt en op het riool wordt geloosd betrokken. Voorts is in het geurrapport, dat als bijlage bij het rapport is gevoegd, beschreven dat in verband met de luchtsnelheden gebruik zal worden gemaakt van een tweede schoorsteen. Daarbij is vermeld van welke uittredende luchtsnelheid voor elk van beide schoorstenen is uitgegaan. Voorts is aangegeven dat de totale luchtstroom die de gaswasser is gepasseerd wordt gesplitst naar de bestaande en de nieuwe schoorsteen en is de luchtstroom per schoorsteen vermeld.

Gelet op deze beschrijvingen biedt hetgeen [appellant] aanvoert geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende gegevens bevat om te kunnen beoordelen of de gevraagde verandering met toepassing van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo kan worden vergund. Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de geurcontour, waarnaar wordt verwezen in voorschrift 10.1 bij de revisievergunning van 6 maart 2007, niet heeft aangepast aan de nieuw berekende geurcontour. Ook de overige voorschriften ten aanzien van geur en stof hadden moeten worden aangepast aan de beoogde verandering, aldus [appellant].

5.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e en onder 2o, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.

Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens onder meer artikel 2.14.

Ingevolge artikel 3.10, derde lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 3.15, derde lid, is op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel.

Paragraaf 3.3 heeft betrekking op de uitgebreide voorbereidingsprocedure.

Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

5.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij zijn besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo (hierna: omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging) weliswaar de voorschriften van de vergunning waarvan wordt afgeweken kan aanpassen, maar dat het niet mogelijk is om bij dat besluit de geurcontour aan te passen. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet Wabo (Kamerstukken II 2008-2009, 31 953, nr. 3, blz. 103-104) heeft zij overwogen dat indien het bevoegd gezag tot de conclusie komt dat de milieucontouren van de vergunning waarvan wordt afgeweken te ruim zijn, een procedure tot wijziging van die vergunning dient te worden gevolgd, en dat uit artikel 3.15, derde lid, van de Wabo volgt dat op de voorbereiding daarvan de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.

5.3. Het betoog van [appellant] strekt ertoe dat de nieuw berekende geurcontour, behorende bij de gevraagde verandering van de inrichting, bij vergunningvoorschrift had moeten worden vastgelegd.

Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo, maakt geen onderscheid tussen omgevingsvergunningen voor milieuneutrale wijzigingen als bedoeld in de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, en andere omgevingsvergunningen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e. Aan een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging dienen dan ook de met die wijziging samenhangende voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor die activiteit is aangegeven in artikel 2.14 van de Wabo.

De Wabo noch het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) bevat voorts enige bepaling op grond waarvan moet worden aangenomen dat voor de toepassing van artikel 2.22, tweede lid, in geval van een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging onderscheid moet worden gemaakt tussen voorschriften van verschillende aard. De Afdeling overweegt hierbij dat een onderscheid tussen voorschriften die betrekking hebben op milieucontouren en andere voorschriften niet volgt uit artikel 3.15, derde lid, van de Wabo. In dit artikellid is slechts bepaald dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd moet worden voor wijziging van de voorschriften van vergunningen voor activiteiten en gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning voor een milieuneutrale wijziging van de inrichting, waaraan de vergunninghouder is gebonden wanneer hij van die vergunning gebruik maakt, moet daarvan worden onderscheiden.

De conclusie is dat de Wabo en de Bor er niet aan in de weg staan dat aan een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging voorschriften worden verbonden. Daarbij brengt het karakter van de milieuneutrale wijziging met zich dat deze voorschriften niet kunnen leiden tot ruimere toegestane milieugevolgen dan op grond van de bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan. Er bestaat echter geen belemmering om aan de vergunning voorschriften met betrekking tot de bewuste milieuneutrale wijziging te verbinden die, wanneer van die vergunning gebruik wordt gemaakt, leiden tot beperktere toegestane milieugevolgen dan op grond van de bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan.

Gelet op het voorgaande heeft rechtbank niet onderkend dat het college ten onrechte heeft nagelaten om te bezien of naar zijn oordeel aanleiding bestaat om aan de aan Teeling verleende omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging voorschriften, waaronder voorschriften die zien op toegestane milieugevolgen na die wijziging, te verbinden. Het besluit van 6 oktober 2011 is om die reden in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, alsnog gemotiveerd te bezien of naar zijn oordeel aanleiding bestaat om aan de op 28 april 2011 aan Teeling verleende omgevingsvergunning voorschriften te verbinden en indien dat het geval is, het bestreden besluit te wijzigen door alsnog voorschriften aan de verleende omgevingsvergunning te verbinden.

7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 6 oktober 2011, kenmerk "S-ajs/11003019" te herstellen op de wijze als bedoeld in overweging 6 en;

2. de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014

492-727.