Uitspraak 201301188/1/R4


Volledige tekst

201301188/1/R4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Oude-Tonge, gemeente Goerree-Overflakkee, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

en

de raad van de gemeente Oostflakkee, thans gemeente Goeree-Overflakkee,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2012, nr. 2012-XII-8, heeft de raad het bestemmingsplan "Oude-Tonge Dorp" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. K. de Wit van ARAG Rechtsbijstand, [appellant sub 2], bij monde van [appellant sub 2A], en de raad, vertegenwoordigd door F. ten Brinke, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

2. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "religie" ter plaatse van het perceel Kolfweg 1. Hiertoe voert hij aan dat het plan ten onrechte toelaat dat het verenigingsgebouw van de Diaconie op dit perceel kan worden uitgebreid op de strook grond tussen zijn woning en het bestaande verenigingsgebouw, die door verjaring eigendom is geworden van [appellant sub 1]. Nu in het plan mogelijk is gemaakt dat tot op de kadastrale erfgrens van het perceel van [appellant sub 1] kan worden gebouwd, wordt mogelijk gemaakt dat in strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) binnen 2 m van de erfgrens een muuropening kan worden gerealiseerd.

2.1. De raad stelt zicht op het standpunt dat de bepalingen in het BW moeten worden geëerbiedigd, maar dat in dit geval geen evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat.

2.2. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

Ingevolge artikel 5:51 mogen in muren, staande binnen de in het vorige artikel aangegeven afstand, steeds lichtopeningen worden gemaakt, mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien.

2.3. De Afdeling stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200903222/1/R3) voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is indien deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerstaangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201200094/1/A1 overweegt de Afdeling voorts dat een privaatrechtelijke belemmering eerst evident is in evenbedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een ontwikkeling voorzien is op grond die in eigendom aan een ander toebehoort en die ander daarin niet berust en niet hoeft te berusten.

2.4. Niet in geschil is dat de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "religie" zijn toegekend aan gronden binnen de kadastrale grenzen van het perceel Kolfweg 1. De door [appellant sub 1] gestelde eigendomsverkrijging is niet kadastraal vastgelegd en de vraag of [appellant sub 1] door verjaring eigenaar is geworden, kan niet zonder meer bevestigend worden beantwoord. Deze vraag zal ter beantwoording moeten worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. Nu gelet hierop niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een ontwikkeling is voorzien op grond die in eigendom aan [appellant sub 1] toebehoort, is de door [appellant sub 1] gestelde privaatrechtelijke belemmering niet evident.

Vast staat dat het plan het mogelijk maakt binnen 2 m van de erfgrens van [appellant sub 1] een muuropening te realiseren die uitzicht geeft op zijn erf. [appellant sub 1] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat geen uitvoering van het plan mogelijk is waarbij zich geen strijd met artikel 5:50 van het BW voordoet. Gelet op vorengaande acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden, waarin het plan voorziet, op een evidente privaatrechtelijke belemmering stuit.

Het betoog faalt.

3. [appellant sub 1] voert aan dat het vorige plan waarborgde dat de bovenste verdieping van gebouwen in het centrum alleen voor woondoeleinden mocht worden gebruikt. De in het voorliggende plan toegekende bestemming aan het perceel sluit echter niet uit dat het verenigingsgebouw voor andere activiteiten, zoals een kinderdagverblijf, in gebruik zal worden genomen. Voorts heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of aan de parkeernorm voor kerken wordt voldaan.

3.1. De raad stelt dat de functie van het gebouw niet wordt gewijzigd en een eventuele uitbreiding van de bebouwing reeds mogelijk was onder het vorige plan, zodat de huidige parkeergelegenheid volstaat.

3.2. In het vorige bestemmingsplan "Oude-Tonge Dorp" was de bestemming "Centrumdoeleinden" aan het perceel Kolfweg 1 toegekend.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van dat plan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor detailhandel en kleinschalige bedrijfsactiviteiten, dienstverlening, horeca, maatschappelijke doeleinden en wonen (inclusief aan huis gebonden beroepen) met tuinen, erven, paden en parkeervoorzieningen, waaronder garageboxen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, dienen bij alle hoofdgebouwen, met uitzondering van woningen, bovenwoningen te worden gerealiseerd.

3.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de regels van het voorliggende plan zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor bibliotheken, gezondheidszorg, jeugd- en kinderopvang, onderwijs, openbare dienstverlening, verenigingsleven en woonzorgcomplex.

Ingevolge het bepaalde onder b zijn de gronden met deze bestemming ter plaatse van de aanduiding "religie" uitsluitend bestemd voor religieuze voorzieningen.

3.4. Aan het perceel Kolfweg 1 is de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "religie" toegekend. De Afdeling overweegt dat in dit plan, in tegenstelling tot het vorige plan, niet is voorgeschreven dat in hoofdgebouwen bovenwoningen dienen te worden gerealiseerd. Nu ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de regels van dit plan ter plaatse van de aanduiding "religie" uitsluitend religieuze voorzieningen zijn toegestaan, mag de bebouwing op het perceel niet voor andere activiteiten, zoals een kinderdagverblijf, in gebruik worden genomen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gewijzigde functie van de bovenverdieping een zodanige uitbreiding van religieuze activiteiten mogelijk maakt, dat de raad niet in redelijkheid in afwijking van het vorige plan heeft kunnen bepalen dat de bovenverdieping niet meer voor woondoeleinden hoeft te worden gebruikt. Het betoog faalt.

De raad heeft evenwel niet onderzocht of het plandeel, gelet op de toegestane uitbreiding van de oppervlakte voor religieuze activiteiten, een toenemende verkeersaantrekkende werking zal hebben en of hiervoor voldoende parkeergelegenheid bestaat. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

4. [appellant sub 1] betoogt dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door de mogelijk gemaakte uitbreiding van het verenigingsgebouw. Nu geen maximale nokhoogte is voorgeschreven, kan een hogere nokhoogte worden gerealiseerd waardoor de bezonning kan verminderen. Voorts zal de privacy van [appellant sub 1] worden aangetast, omdat de ingang van het verenigingsgebouw zich naast de voordeur en de zijramen van zijn woning bevindt. Daarnaast zullen in strijd met de welstandnota de karakteristieke gevels van het verenigingsgebouw verdwijnen, waardoor het dorpsbeeld zal worden aangetast.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in vergelijking met het vorige plan het oppervlak dat mag worden bebouwd, niet noemenswaardig is vergroot. Daarnaast is de maximaal toegestane goothoogte ongewijzigd. Volgens de raad zal het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] niet worden aangetast. Nu een eventuele uitbreiding van het gebouw reeds mogelijk was onder het vorige plan, bestaat geen noodzaak tot het uitvoeren van een bezonningsstudie. Voorts kent het gebied waarin het bestreden plandeel en de woning van [appellant sub 1] valt een relatief zwaar beschermingsniveau in de welstandsnota. Gelet hierop is gewaarborgd dat de nieuwe bebouwing in de omgeving zal passen.

4.2. Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het vorige plan mag de goothoogte van hoofdgebouwen niet meer en niet minder bedragen dan op de kaart is aangegeven.

Ingevolge het bepaalde onder c moeten de hoofdgebouwen worden afgedekt met een kap waarvan de helling niet minder dan 25 graden en niet meer dan 55 graden mag zijn.

Ter plaatse van de Kolfweg 1 is op de plankaart de aanduiding "goothoogte van max. 4 m" opgenomen.

4.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.2, onder 8.2.1, sub b, van de regels van het voorliggende plan bedraagt de goothoogte van gebouwen ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding "maximale goothoogte (m)" aangegeven goothoogte.

Ter plaatse van de Kolfweg 1 is op de verbeelding de aanduiding "maximale goothoogte (m)=4" opgenomen.

4.4. De bouwstijl van het verenigingsgebouw en de te realiseren ingang zijn niet in het plan geregeld. Het bezwaar inzake de bouwstijl en meer in het bijzonder de eisen van welstand en de aantasting van de privacy hebben derhalve geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Dergelijke uitvoeringsaspecten kunnen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.

Gezien artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het vorige plan in samenhang met de plankaart mag de goothoogte ter plaatse van de Kolfweg 1 maximaal 4 m bedragen. Zoals de raad in de nota van zienswijzen stelt, is gezien artikel 8, lid 8.2, onder 8.2.1, sub b, van de planregels in samenhang met de verbeelding de maximaal toegestane goothoogte ter plaatse van het perceel in het voorliggende plan ongewijzigd. In het vorige plan was echter een beperking opgenomen in artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, dat voorschreef dat daken een maximale hellinghoek van 55 graden mogen hebben. Nu een dergelijke bepaling in het voorliggende plan ontbreekt en voorts geen maximale nokhoogte is voorgeschreven, kan, bij een gelijkblijvende goothoogte van maximaal 4 m, een hogere nokhoogte worden gerealiseerd.

Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij de verwezenlijking van een plat dak mogelijk wilde maken, zodat gelet daarop geen planregel omtrent de nokhoogte of de dakhelling is opgenomen. Bij nader inzien stelt de raad evenwel dat de hoogte van het voorziene gebouw ten onrechte niet in het plan is begrensd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

5. [appellant sub 1] betoogt dat onvoldoende is onderzocht of het plan financieel uitvoerbaar is. Hij vreest voor waardedaling van zijn woning. De mogelijke tegemoetkoming in de planschade kan de financiële uitvoerbaarheid in de weg staan.

5.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die mogelijke waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Voor eventuele vergoeding van planschade bestaat bovendien een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.

Over het betoog van [appellant sub 1] dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vaststaat, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eventuele kosten van de te vergoeden planschade dusdanig zijn dat die kosten hieraan in de weg staan. In het eventueel moeten betalen van tegemoetkomingen in planschade heeft de raad op voorhand in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om te oordelen dat de in het plan voorziene ontwikkeling niet binnen de planperiode tot uitvoering zal worden gebracht.

Het betoog faalt.

6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "religie" ter plaatse van het perceel Kolfweg 1 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

7. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de plandelen met de bestemming "Centrum" ter plaatse van de percelen [locatie], Kaai 14/Zuiddijk 2, Kaai 16 en Kaai 1.

[appellant sub 2] voert aan dat het perceel [locatie] sinds 2001 onderdeel is van [bedrijf] en gebruikt wordt voor de opslag van gekoelde waren. Ten onrechte is het gebruik van het pand niet als zodanig bestemd. Voorts wenst [appellant sub 2] dat de aanduiding "horeca" aan het perceel wordt toegekend, zodat in de toekomst ook in dit pand een horecabedrijf kan worden gevestigd.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel [locatie] eenzelfde bestemming is toegekend als in het vorige plan. Nu geen vrijstelling van dat plan ter plaatse van de [locatie] is aangevraagd, is in strijd met dat plan het gebruik van het perceel voor horeca aangevangen. Gebruik dat in strijd met het vorige plan was, kan volgens de raad niet zonder meer als zodanig worden bestemd. Nu niet duidelijk is waar de horeca-activiteiten uit bestaan en gelet daarop een ruimtelijke onderbouwing dient te worden overgelegd en gelet op de mogelijke ruimtelijke gevolgen in de omgeving hiervan, heeft de raad geen aanleiding gezien om de aanduiding "horeca" aan dit perceel toe te kennen.

7.2. In het vorige bestemmingsplan "Oude-Tonge Dorp" was de bestemming "Centrumdoeleinden" aan het perceel [locatie] toegekend.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de voorschriften van dat plan wordt onder horeca verstaan: het verstrekken van nachtverblijf en/of van ter plaatse te nuttigen voedsel en dranken en/of het exploiteren van zaalaccommodatie.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, zijn de voor "Centrumdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel en kleinschalige bedrijfsactiviteiten, dienstverlening, horeca, maatschappelijke doeleinden en wonen (inclusief aan huis gebonden beroepen) met tuinen, erven, paden en parkeervoorzieningen, waaronder garageboxen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn bedrijfsactiviteiten uitsluitend toegestaan in de categorie 1 en 2 van de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge het bepaalde onder aanhef en onder b, zijn horeca-activiteiten uitsluitend toegestaan ter plaatse van de nadere aanduiding op de kaart.

7.3. In het voorliggende plan is de bestemming "Centrum" aan het perceel [locatie] toegekend.

Ingevolge artikel 1.47 van de planregels wordt onder het begrip kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten verstaan: activiteiten die in een woning door een bewoner op bedrijfsmatige wijze worden uitgeoefend, voor zover sprake is van een inrichting type A, zoals bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) waarbij de woning in overwegende mate zijn woonfunctie behoudt met een ruimtelijke uitstraling die daarbij past.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor wonen, met aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "horeca" tevens wonen op de verdieping is toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder aanhef en onder c zijn de gronden met deze aanduiding bestemd voor horecabedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Horeca-activiteiten.

7.4. De Afdeling stelt vast dat aan het perceel [locatie] in het vorige plan geen nadere aanduiding was toegekend, zodat het gebruik van het perceel voor horeca in dat plan niet was toegestaan. Wat betreft het in het beroepschrift en ter zitting geuite voornemen om in de toekomst een horecabedrijf in dit pand te vestigen, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat geen concrete plannen daartoe voor het perceel bestaan. Gelet op het voorgaande heeft de raad in zoverre in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de aanduiding "horeca" aan het perceel toe te kennen.

Ten tijde van het bestreden besluit was het pand in gebruik voor de opslag van gekoelde waren ten behoeve van [bedrijf], welk gebruik ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de voorschriften van het vorige plan niet als horeca kon worden aangemerkt. In het vorige plan waren ter plaatse van het perceel bedrijfsactiviteiten in de categorie 1 en 2 van de van dat plan deel uitmakende Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Nu de opslag ten behoeve van [bedrijf] plaatsvindt, behoort het gebruik van het pand volgens de Staat van Bedrijfsactiviteiten tot categorie 2. Anders dan de raad stelt, was het gebruik van het pand voor de opslag van gekoelde waren gelet hierop in het vorige plan toegestaan. In het voorliggende plan is het gebruik van het pand voor opslag evenwel niet toegestaan, nu dat gebruik ingevolge artikel 1.47 van de regels in dit plan niet als kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten kan worden aangemerkt. Wat er ook zij van het standpunt van de raad dat, gelet op de stelling van [appellant sub 2] in zijn zienswijze dat het pand onderdeel is van [bedrijf], onvoldoende duidelijk was welk gebruik ten tijde van het bestreden besluit plaatsvond en gelet daarop een ruimtelijke onderbouwing had moeten worden overgelegd, heeft de raad zich in zoverre ten onrechte op het standpunt gesteld dat het voorliggende plan hetzelfde gebruik ter plaatse van het perceel mogelijk maakt. Het betoog slaagt.

8. [appellant sub 2] voert voorts aan dat ter plaatse van het perceel Kaai 14/Zuiddijk 2 ten onrechte alleen horeca op de begane grond is toegestaan, nu ook een bouwvergunning is verleend voor de bouw van hotelkamers op de bovenverdiepingen. Ten onrechte is de raad er voorts aan voorbij gegaan dat ook de kelder van het pand overeenkomstig de bouwvergunning voor horeca in gebruik is.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat ter plaatse van het perceel ten onrechte een goothoogte van 4 m is toegestaan, terwijl in de bouwvergunning een goothoogte van 7 m is opgenomen.

8.1. Aan het perceel Kaai 14/Zuiddijk 2 is de bestemming "Centrum" en de aanduiding "specifieke vorm van horeca - begane grond" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn gronden ter plaatse van deze aanduiding bestemd voor horecabedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Horeca-activiteiten, uitsluitend op de begane grond (en eventueel kelder).

Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.1, sub b, bedraagt de goothoogte van hoofdgebouwen ten hoogste de met de maatvoeringsaanduiding aangegeven goothoogte.

Ter plaatse van Kaai 14/Zuiddijk 2 is op de verbeelding de aanduiding "maximale goothoogte (m)=4" opgenomen.

8.2. De raad stelt zich in de nota van zienswijzen op het standpunt dat in 2003 vrijstelling is verleend van het vorige bestemmingsplan om het perceel voor horeca in gebruik te nemen. Voorts is in 2005 een bouwvergunning verleend voor de herbouw van het pand tot hotel in de kelder en op de begane grond. Tegelijkertijd is een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op de eerste en tweede verdieping. Ter zitting heeft de raad echter gesteld dat de aanduiding "specifieke vorm van horeca - begane grond" ten onrechte is toegekend, nu uit de bouwvergunning volgt dat dit gebruik ook op andere verdiepingen is toegestaan. Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat in de bouwvergunning een goothoogte van 7 m is opgenomen, zodat de goothoogte ten onrechte is gemaximeerd tot 4 m.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel voor de Kaai 14/Zuiddijk 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

9. [appellant sub 2] wenst ter plaatse van het perceel Kaai 16 een uitbouw van 4 m te realiseren. De raad stelt volgens hem ten onrechte dat geen bouwplan is ingediend dat aan de eisen van welstand voldoet, nu deze procedure ernstige vertraging heeft opgelopen door de gang van zaken bij de gemeente.

9.1. Niet in geschil is dat het plan het mogelijk maakt ter plaatse van het perceel Kaai 16 een uitbouw van 4 m te realiseren. De gang van zaken omtrent het indienen van een bouwplan dat aan de eisen van welstand voldoet, kan in het kader van een procedure over de omgevingsvergunning voor bouwen aan de orde te worden gesteld. Gelet hierop kan dit bezwaar derhalve in deze procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt.

10. [appellant sub 2] betoogt dat Café de Geit, in tegenstelling tot wat in de nota van zienswijzen is gesteld, volgens het plan als discotheek of dancing is aan te merken, nu tot laat in de nacht mechanische muziek ten gehore wordt gebracht. Hierbij verwijst [appellant sub 2] naar de omschrijving van het begrip discotheek of dancing. Indien een discotheek ter plaatse niet wenselijk is, dienen hiertegen maatregelen te worden genomen.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat Café de Geit niet onder de definitiebepaling van een discotheek of dancing als bedoeld in artikel 1.36 van de planregels valt.

10.2. Aan het perceel Kaai 1 is de bestemming "Centrum" en de aanduiding "horeca" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming en deze aanduiding bestemd voor horecabedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Horeca-activiteiten.

10.3. De Afdeling stelt vast dat ingevolge de Staat van Horeca-activiteiten, die deel uitmaakt van het plan, een discotheek of dancing behoort tot categorie 3, zodat deze activiteiten niet zijn toegestaan in het pand. Voor zover [appellant sub 2] heeft verzocht tegen deze activiteiten maatregelen te nemen, merkt de Afdeling op dat dit niet in deze procedure aan de orde kan komen, maar dat hij hiervoor zonodig een verzoek om handhaving bij het gemeentebestuur kan indienen. Het betoog faalt.

11. Tot slot heeft [appellant sub 2] bezwaren tegen het voornemen de in het plan voorziene woningbouw in de Molenpolder te ontsluiten ter plaatse van de gronden ten zuiden van de Zuiddijk 2, 6 en 8. Hiertoe voert [appellant sub 2] aan dat ten onrechte de aanduiding "verbinding langzaam verkeer" aan deze gronden is toegekend, omdat de weg waar deze verbinding op ziet, privéterrein is en alleen door de bewoners van deze woningen mag worden gebruikt.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de definitieve inrichting van dit gebied moet worden vastgesteld door middel van een wijzigingsplan, zodat nog geen zekerheid bestaat over de ontsluiting.

11.2. Wat betreft de stelling van [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte de aanduiding "verbinding langzaam verkeer" aan bedoelde gronden heeft toegekend, overweegt de Afdeling dat deze aanduiding alleen is weergegeven op een in de plantoelichting opgenomen kaart waarop de mogelijke ontwikkeling voor de Molenpolder is afgebeeld. De Afdeling overweegt dat aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt, zodat dit bezwaar geen aanleiding vormt voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

12. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Centrum" ter plaatse van het perceel [locatie] en het plandeel met de bestemming "Centrum" en de aanduiding "specifieke vorm van horeca - begane grond" ter plaatse van het perceel Kaai 14/Zuiddijk 2, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 2] is voor het overige ongegrond.

Slotconclusie en proceskosten

13. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

14. Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. In dit geval acht de Afdeling het niet nodig om bij de voorbereiding van het nieuwe besluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Gelet hierop zal de Afdeling een termijn stellen van 20 weken.

15. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Nu de opgegeven verletkosten van [appellant sub 2] niet zijn onderbouwd, is het bedrag daarvoor forfaitair vastgesteld op € 42,00.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond en het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oostflakkee, thans gemeente Goeree-Overflakkee van 13 december 2012, nr. 2012-XII-8, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "religie" ter plaatse van het perceel Kolfweg 1;

b. het plandeel met de bestemming "Centrum" ter plaatse van het perceel [locatie];

c. het plandeel met de bestemming "Centrum" en de aanduiding "specifieke vorm van horeca - begane grond" ter plaatse van het perceel Kaai 14/Zuiddijk 2;

III. draagt de raad van de gemeente Oostflakkee, thans gemeente Goeree-Overflakkee op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Oostflakkee, thans gemeente Goeree-Overflakkee tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 55,88 (zegge: vijfenvijftig euro en achtentachtig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Oostflakkee, thans gemeente Goeree-Overflakkee aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Simons w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

177-758.