Uitspraak 201210141/1/R3


Volledige tekst

201210141/1/R3.
Datum uitspraak: 22 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van een intensieve veehouderij, gelegen in een verwevingsgebied, op het perceel aan de [locatie] te Maren-Kessel.

Bij besluit van 18 september 2012, kenmerk C2063770/3269030, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie] tot een omvang van 2,2 ha, heeft het gemeentebestuur van Oss een aanvraag gedaan om een ontheffing van voormeld verbod.

2. Ter zitting heeft [appellante] de beroepsgronden over de strijdigheid van de algemene regels van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.6 van de Verordening 2011 met de Reconstructiewet concentratiegebieden, het reconstructieplan Maas en Meijerij en artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, onderscheidenlijk de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ingetrokken.

3. [appellante] voert aan dat zij vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief heeft ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie]. Daartoe stelt zij dat namens haar een schriftelijk verzoek van FG Bedrijfsontwikkeling van 19 januari 2010 bij het gemeentebestuur is ingediend tot uitbreiding van het bouwblok op het perceel. Uit het feit dat de raad van de voormalige gemeente Lith in het kader van de vorige bestemmingsplanprocedure heeft beoogd te voorzien in een uitbreiding van het bouwblok tot 1,6 ha, welk bouwblok niet behoefde te worden aangewend voor landschappelijke inpassing, blijkt voorts van de toezegging tot planologische medewerking aan de uitbreiding, aldus [appellante]. Dat de raad van de gemeente Oss (hierna: de raad) geen nieuw bestemmingsplan voor het perceel heeft vastgesteld, nadat het college in het kader van de vorige bestemmingsplanprocedure goedkeuring heeft onthouden aan het voorziene bouwblok in verband met de onjuiste situering daarvan op de plankaart, betekent volgens [appellante] niet dat de raad op de toegezegde medewerking aan een uitbreiding van het bouwblok is teruggekomen.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste van planologische medewerking door het gemeentebestuur als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011. Uit het feit dat de raad van de voormalige gemeente Lith in de procedure met betrekking tot de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Lith" heeft beoogd te voorzien in een uitbreiding van het bouwblok kan volgens het college geen planologische medewerking van gemeentewege worden afgeleid. Daarbij acht het college van belang dat de raad, na de onthouding van goedkeuring aan het bouwblok in het kader van voormelde procedure, geen nieuw bestemmingsplan voor het perceel heeft vastgesteld, hoewel daartoe op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wel een verplichting bestond. Daarnaast is het college van mening dat niet is gebleken dat van gemeentewege te kennen is gegeven dat aan een uitbreiding van het bouwblok tot een omvang van 2,2 ha medewerking zou worden verleend.

3.2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de [locatie] ligt de aanduiding "Verwevingsgebied". Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden op een duurzame locatie.

Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied.

Ingevolge het tweede lid bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens:

a. indien het bestemmingsplan ertoe strekt uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat er reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van een intensieve veehouderij;

b. een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge het derde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:

a. het bepaalde in artikel 9.3, tweede lid, ten aanzien van de duurzame locatie in verwevingsgebied; of

[…].

3.3. De Afdeling stelt vast dat de Verordening 2011, anders dan de Verordening ruimte 2012, die ten tijde van het besluit op bezwaar van kracht was, voorzag in voormelde ontheffingsregeling en zal, nu het hier gaat om een tijdelijke overgangsregeling voor zogenoemde lopende zaken, beoordelen of aan de vereisten van artikel 9.6 van de Verordening 2011 is voldaan.

Niet meer in geschil is dat aan het vereiste van een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 is voldaan.

Over het vereiste van planologische medewerking door het gemeentebestuur overweegt de Afdeling als volgt. De raad van de voormalige gemeente Lith heeft het bestemmingsplan "Buitengebied Lith" uit 2002 vastgesteld waarin was voorzien in een uitbreiding van het bouwblok op het perceel aan de [locatie]. Niet in geschil is dat uitsluitend wegens de omstandigheid dat het bouwblok op de plankaart deels op het verkeerde perceel was ingetekend vervolgens goedkeuring is onthouden. Anders dan het college betoogt, betekent de enkele omstandigheid dat de raad geen nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld niet dat hij op de toegezegde medewerking aan een uitbreiding van het bouwblok is teruggekomen. Het college heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat de raad op de toegezegde medewerking heeft willen terugkomen. Wel heeft het college zich, waar ter zitting is gebleken dat in het bestemmingsplan "Buitengebied Lith" een bouwblok van 1,6 ha voor het perceel was opgenomen, terecht op het standpunt gesteld dat geen gerechtvaardigd vertrouwen door de raad van de voormalige gemeente Lith is gewekt dat planologische medewerking aan een uitbreiding van het bouwblok tot een omvang van 2,2 ha zou worden verleend. Dit stond echter niet in de weg aan verlening van een ontheffing voor de uitbreiding van het bouwblok tot een omvang van 1,6 ha waarvan wel het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hieraan planologische medewerking zou worden verleend. Het college heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 en artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij moet het college alsnog op de aanvraag om ontheffing beslissen op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van deze aanvraag, omdat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is en [appellante] daarvan geen nadelige gevolgen behoort te ondervinden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

5. Het college dient ten aanzien van het beroep van [appellante] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2012, kenmerk C2063770/3269030;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014

45-629.