Uitspraak 201211119/1/R3


Volledige tekst

201211119/1/R3.
Datum uitspraak: 22 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C2021640/2821334, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 18 september 2012, kenmerk C2064184/3269044, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel [locatie] tot een omvang van 2,26 ha, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze een aanvraag gedaan om een ontheffing van voormeld verbod op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011.

2. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en ten onrechte de ontheffing heeft geweigerd. Zij bestrijdt dat sprake is van nieuwvestiging en stelt daartoe dat het gaat om een aaneengesloten bouwblok dat slechts wordt gescheiden of doorsneden door een sloot. Zij voert voorts aan dat tijdig een aanvraag voor uitbreiding is ingediend en dat het gemeentebestuur heeft toegezegd planologische medewerking te zullen verlenen aan de uitbreiding, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing als bedoeld in artikel 9.6 van de Verordening 2011. Aangenomen moet worden dat het college deze mening deelt, nu de weigering van de ontheffing niet op het niet voldoen aan die voorwaarden is gebaseerd, aldus [appellante].

3. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van nieuwvestiging van een agrarisch bouwblok voor een intensieve veehouderij in verwevingsgebied, zodat daarvoor geen ontheffing als bedoeld in artikel 9.6 van de Verordening 2011 kan worden verleend. Om deze reden is de ontheffing geweigerd en is verder niet op de eisen voor verlening daarvan ingegaan, aldus het college.

4. Niet in geschil is dat het perceel [locatie] ligt in verwevingsgebied. Evenmin is in geschil dat tussen het huidige bouwblok aan ’t Broek en de daarachter gelegen grond, waarop de nieuwe bebouwing is voorzien, een brede sloot ligt en een groenstrook met natuurwaarden, die in onderhoud en beheer is bij Staatsbosbeheer.

5. Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2011 wordt onder bouwblok verstaan: aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

Ingevolge artikel 1.1, onder 59, wordt onder nieuwvestiging verstaan: de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge artikel 1.2, vierde lid, wordt waar in deze Verordening 2011 wordt gesproken over een uitbreiding van een agrarisch bedrijf, daaronder verstaan een vergroting van het bouwblok ten behoeve van dat agrarische bedrijf.

Ingevolge artikel 9.3, aanhef en eerste lid, onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in verwevingsgebied, dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Ingevolge dit lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in verwevingsgebied, dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden op een duurzame locatie.

Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, onder a, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 ha in een verwevingsgebied.

5.1. De Afdeling stelt vast dat de Verordening 2011, anders dan de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012, die ten tijde van het besluit op bezwaar van kracht was, voorzag in voormelde ontheffingsregeling en zal, nu het hier gaat om een tijdelijke overgangsregeling voor zogenoemde lopende zaken, beoordelen of aan de vereisten van artikel 9.6 van de Verordening 2011 is voldaan. De Afdeling ziet zich voor de vraag geplaatst of in dit geval sprake is van uitbreiding van een bestaand bouwblok of van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij als bedoeld in de Verordening 2011. Alleen indien sprake is van een uitbreiding van het bouwblok kon immers een ontheffing op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011 door het college worden verleend. Gelet op de onder 4 opgenomen begripsbepalingen is bij uitbreiding sprake van een vergroting van het bouwblok, waarbij het reeds bestaande deel en het nieuwe deel één ononderbroken bouwblok vormen.

Van nieuwvestiging is evenwel onder meer sprake, indien een agrarisch bouwblok is voorzien op een plaats waar niet reeds een bouwblok aanwezig is en een koppeling daarvan plaatsvindt met een bestaand bouwblok, terwijl beide delen niet een aaneengesloten terrein vormen. Deze situatie doet zich hier voor, nu met de projectie van het gekoppelde bouwblok niet één aaneengesloten terrein ontstaat en het nieuw gekoppelde bouwblok is voorzien op een plaats waar thans niet is voorzien in een bouwblok.

Nu het gemeentebestuur een aanvraag om ontheffing van het verbod van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 heeft gedaan en daarmee heeft verzocht om een ontheffing op grond van artikel 9.6, eerste lid, van de Verordening 2011 voor uitbreiding van het bouwblok van de intensieve veehouderij met meer dan 1,5 ha, heeft het college terecht beoordeeld of de gevraagde ontheffing op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011 kon worden verleend. Het college is voorts terecht tot de conclusie gekomen dat, nu de beoogde ontwikkeling is aan te merken als nieuwvestiging als bedoeld in artikel 1.1, onder 59, van de Verordening 2011, de gevraagde ontheffing niet kon worden verleend.

Het betoog faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014

240.