Uitspraak 201300405/1/A3


Volledige tekst

201300405/1/A3.
Datum uitspraak: 8 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 november 2012 in zaak nr. 12/4659 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Den Haag.

Procesverloop

Bij brief van 8 februari 2012 heeft [appellant] de burgemeester verzocht om openbaarmaking van alle documenten inzake het promoten van Den Haag als hofstad.

Bij brief van 16 maart 2012 heeft [appellant] zijn verzoek herhaald en de burgemeester in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek.

Bij uitspraak van 22 november 2012 heeft de rechtbank het beroep dat door [appellant] is ingesteld tegen het niet tijdig door de burgemeester nemen van een besluit ongegrond verklaard en de burgemeester gelast aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2013, waar [appellant] en de burgemeester, vertegenwoordigd door A.C. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

Ingevolge het vierde lid wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt, binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn is verstreken.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge het vijfde lid schort beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking de dwangsom niet op.

Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht.

Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3, waartoe de artikelen 4:13 tot en met 4:20 behoren, verbeurde dwangsom vast.

Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, bepaalt de rechtbank, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.

Ingevolge het tweede lid verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt de beslissing op een verzoek om informatie mondeling of schriftelijk genomen.

Ingevolge het tweede lid vindt een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een schriftelijk verzoek om informatie schriftelijk plaats. Ingeval van een mondeling verzoek vindt een afwijzing schriftelijk plaats, indien de verzoeker daarom vraagt. De verzoeker wordt op deze mogelijkheid gewezen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:

a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,

b. kennisneming van de inhoud toe te staan,

c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of

d. inlichtingen daaruit te verschaffen.

Ingevolge het tweede lid verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door verzoeker verzochte vorm, tenzij:

a. het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden;

b. de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.

2. De burgemeester heeft naar aanleiding van het Wob-verzoek om openbaarmaking van alle documenten inzake het promoten van Den Haag als hofstad en de ingebrekestelling meermalen telefonisch contact opgenomen met [appellant] en hem uitgenodigd voor een gesprek. [appellant] is niet op deze uitnodiging ingegaan. De burgemeester stelt dat aan [appellant] is verzocht om het Wob-verzoek nader te specificeren aangezien het verzoek te algemeen geformuleerd is en dat hij is uitgenodigd om informatie te komen inzien. De burgemeester stelt overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de Wob, mondeling op het verzoek te hebben beslist door middel van de gevoerde telefoongesprekken.

3. De rechtbank heeft overwogen dat zich geen trage besluitvorming heeft voorgedaan door toedoen van de burgemeester, zodat zich geen feitencomplex heeft voorgedaan waarvoor de dwangsomregeling is bedoeld en heeft het beroep ongegrond verklaard.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat hij recht heeft op afhandeling van zijn Wob-verzoek overeenkomstig de geldende regelgeving, en dat hij, indien de burgemeester in gebreke blijft om zijn verzoek correct af te handelen, recht heeft op een dwangsom. Daartoe voert hij aan dat, in tegenstelling tot hetgeen door verweerder te kennen is gegeven, aan hem niet is aangeboden om de gevraagde stukken in te zien, noch om het verzoek te specificeren. Door de burgemeester wordt gesteld dat hij een mondeling besluit heeft genomen, doch dit is volgens [appellant] enkel mogelijk indien volledig aan het Wob-verzoek wordt tegemoet gekomen, hetgeen niet het geval is ter zake van het door hem ingediende Wob-verzoek. Bovendien heeft de burgemeester in het geheel niet gereageerd op zijn ingebrekestelling, aldus [appellant].

4.1. De burgemeester dient binnen vier weken na ontvangst van een Wob-verzoek een besluit te nemen. Indien het verzoek te algemeen geformuleerd is, dient het bestuursorgaan de aanvrager te verzoeken om dit te preciseren. Een bestuursorgaan kan de aanvraag buiten behandeling stellen op grond van artikel 4:5 van de Awb als aan dit verzoek tot precisering niet wordt voldaan. Niet in geschil is dat de burgemeester geen besluit heeft genomen om het verzoek buiten behandeling te stellen.

Ingevolge artikel 5 van de Wob kan het besluit op een Wob-verzoek mondeling of schriftelijk worden genomen, behalve in het geval van een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een schriftelijk verzoek.

Niet in geschil is dat de burgemeester geen schriftelijk besluit op het Wob-verzoek heeft genomen.

De Afdeling volgt niet het betoog van de burgemeester, dat door middel van de gevoerde telefoongesprekken mondeling een besluit is genomen. [appellant] betwist de inhoud van deze gesprekken. Voorts stelt de burgemeester zich enerzijds op het standpunt dat het Wob-verzoek te algemeen geformuleerd is zodat het nader gespecificeerd diende te worden en anderzijds stelt de burgemeester zich op het standpunt dat is aangeboden om informatie te komen inzien, zodat reeds hierom niet aannemelijk is dat door middel van de telefoongesprekken mondeling is besloten tot openbaarmaking van alle door [appellant] opgevraagde documenten. De burgemeester is derhalve niet volledig tegemoetgekomen aan het Wob-verzoek, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wob, zodat de telefoongesprekken reeds om die reden niet als een mondeling besluit kunnen worden gekwalificeerd en de burgemeester derhalve geen besluit heeft genomen op het Wob-verzoek.

Eerst ter zitting heeft de burgemeester betoogd dat geen documenten bestaan die strekken tot het promoten van de stad als hofstad en dat [appellant] is uitgenodigd om andere documenten in te zien die strekken tot naamsbekendheid van de stad, in de hoop hiermee het geschil te beëindigen. De burgemeester heeft in dit verband nog gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2013 en 30 oktober 2013 in zaaknummers 201207861/1/A3 en 201302530/1/A3. De Afdeling overweegt hieromtrent dat het niet bestaan van documenten waarom wordt verzocht in een Wob-verzoek reden kan zijn tot afwijzing van het verzoek. Ook in dat geval dient echter op het Wob-verzoek een besluit van die strekking te worden genomen. Dit is in de voormelde door de burgemeester genoemde uitspraken ook gebeurd.

4.2. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de burgemeester niet tijdig heeft beslist, zoals bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, zodat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is. [appellant] heeft op 16 maart 2012 de burgemeester in gebreke gesteld. De burgemeester is na deze ingebrekestelling ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf 2 april 2012, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen ervan. Nu de burgemeester nog steeds geen besluit heeft genomen, wordt ingevolge artikel 8:55c gelezen in verbinding met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00. De rechtbank heeft niet onderkend dat de burgemeester een dwangsom heeft verbeurd, zodat deze uitspraak ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.

5. Nu de burgemeester nog geen besluit heeft genomen naar aanleiding van het Wob-verzoek, zal worden bepaald dat het binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendgemaakt. De Afdeling bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de burgemeester een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 november 2012 in zaak nr. 12/4659;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

IV. vernietigt het onder III. bedoelde besluit;

V. stelt de door de burgemeester van Den Haag verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);

VI. draagt de burgemeester van Den Haag op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een besluit te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven manier bekend te maken;

VII. bepaalt dat de burgemeester van Den Haag aan [appellant] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);

VIII. gelast dat de burgemeester van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2014

317-798.