Uitspraak 201303874/1/A1


Volledige tekst

201303874/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2013 in zaak nr. 12/5410 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2012 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.

Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launs pach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.


Ingevolge bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, zijn feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijdbewijs is afgegeven:

Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:

a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;

[…]

g. het negeren van een rood verkeerslicht.

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 juli 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 13 juni 2012 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Volgens die mededeling en de onderliggende op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 2 februari 2012 (hierna: de processen-verbaal) volgde [appellant] op 2 februari 2012 als bestuurder van een motorrijtuig het voorsorteervak voor rechtdoorgaand verkeer, maar sloeg hij op het kruispunt linksaf en stopte hij niet voor rood licht.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Daartoe voert hij aan dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van herhaalde gedragingen als bedoeld in die bepaling, nu aan zijn besluit om de voor hem staande auto rechts te passeren en door rood rijdend zijn weg te vervolgen één wilsbesluit ten grondslag lag. Voorts voert hij aan dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestond, nu hij veel langer dan de door de politie gestelde 15 seconden voor het rode verkeerslicht heeft gewacht.

3.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. 201107930/1/A3, overwogen dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, zodat aan de stelling van [appellant] dat hij langer voor het rode verkeerslicht heeft gewacht dan de 15 seconden die worden vermeld in een van de processen-verbaal niet de betekenis toekomt die hij daaraan gehecht wenst te zien. Bovendien doet die er niet aan af dat [appellant] door dat verkeerslicht te negeren gedrag heeft getoond dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens als vermeld in bijlage

1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onder g.

De rechtbank heeft voorts met juistheid in het aangevoerde geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] tijdens zijn rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat twee afzonderlijke gedragingen na elkaar hebben plaatsgevonden, waarbij de eerste gedraging niet noodzakelijkerwijs hoefde te leiden tot de tweede.

Het betoog van [appellant] ter zitting dat hij geen rood verkeerslicht heeft genegeerd, nu het verkeerslicht voor linksaf niet voor hem gold, omdat hij stond voorgesorteerd voor rechtdoorgaand verkeer, wordt niet gevolgd, reeds omdat, wat daarvan ook zij, [appellant] in zijn hogerberoepschrift heeft gesteld dat het verkeerslicht rechts eveneens op rood stond toen hij doorreed.

Het betoog faalt.

4. Het hoger geroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013

407-757.