Uitspraak 201303811/1/A1


Volledige tekst

201303811/1/A1.
Datum uitspraak: 4 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] wonend te Geldermalsen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Nederland van 11 maart 2013 in zaak nrs. 12/6275 en 12/6273 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de buitenopslag, met uitzondering van de glasopslagcontainer en de afvalcontainer, op het perceel [locatie] te Geldermalsen (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 3 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2012 vernietigd, het besluit van 29 maart 2012 herroepen, het verzoek om handhaving van de derde-partij afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door A. Menhart, en het college, vertegenwoordigd door J.C. van Veenendaal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Het Rot 1991" en "Het Rot, herziening 1996" rust op het perceel de bestemming "Lintbebouwing" met de nadere aanduiding "Werken".

Ingevolge artikel 2 vallen onder toegelaten bedrijven onder meer bestaande bedrijven zoals aanwezig ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan en nader aangegeven op de kaart - blad 2.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart - blad 1 - voor "Lintbebouwing" aangewezen gronden bestemd voor bewoning en ondergeschikt daaraan voor de uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf, met uitzondering van detailhandel, met daartoe dienende woningen en daarbij behorende aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen, erven, andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, is de op de kaart voor "Werken" aangewezen grond van deze bestemming mede bestemd voor bedrijven zoals genoemd in artikel 2 van de planvoorschriften, zomede bestaande bedrijven c.q. detailhandel zoals aanwezig ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan met daartoe dienende bedrijfsruimten c.q. winkel, in combinatie met een woning.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, is het verboden opstallen - of delen daarvan - en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge het derde lid wordt het plaatsen, opslaan of deponeren van producten, goederen en/of materialen ten dienste van niet-agrarische bedrijvigheid in elk geval in strijd geacht met de bestemmingen "Dijkbebouwing", "Lintbebouwing" en "Solitaire bebouwing" mits dit plaatsen, opslaan of deponeren plaatsvindt buiten de in deze bestemmingen toegelaten gebouwen.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan, voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.

2. [appellant] beoogt met het hoger beroep een vernietiging van het besluit van 3 december 2012 op andere gronden. Hij voert in dat kader aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft overwogen dat het college niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom omdat zijn bedrijf een bedrijf is als bedoeld in artikel 2 van de planvoorschriften en de reeds ten tijde van de ter visie legging van het ontwerpplan ter plaatse aanwezige buitenopslag positief is bestemd. Ter zitting heeft hij daartoe voorts aangevoerd dat, als zijn bedrijf wordt aangemerkt als een bedrijf als bedoeld in artikel 2 van de planvoorschriften, niet wordt toegekomen aan een toets aan artikel 14, eerste en derde lid, van de planvoorschriften.

2.1. De op het perceel aanwezige buitenopslag is niet positief bestemd in het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat de buitenopslag in strijd is met artikel 14, eerste en derde lid, van de planvoorschriften. De opslag vindt namelijk plaats buiten het bouwvlak, op gronden met de bestemming "Lintbebouwing" en ten behoeve van niet-agrarische bedrijvigheid. Voor de toets of de buitenopslag in strijd is met de planvoorschriften is niet van belang of het bedrijf van [appellant] een bedrijf is als bedoeld in artikel 2 van de planvoorschriften, omdat de buitenopslag ook in strijd is met de planvoorschriften als zijn bedrijf wel een bedrijf zou zijn als bedoeld in artikel 2 van de planvoorschriften. In het aangevoerde kan derhalve geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het besluit van 3 december 2012 ten onrechte niet heeft vernietigd op de door [appellant] gewenste grond.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de buitenopslag, ongeacht de persoon of het bedrijf, wordt beschermd door het overgangsrecht als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zodat het college reeds daarom niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.

3.1. Het betoog slaagt. In het in voornoemd artikel neergelegde overgangsrecht zijn, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat dit is gekoppeld aan bepaalde personen of bedrijven. Dat betekent dat de betreffende buitenopslag buiten het bouwvlak reeds wordt beschermd door het overgangsrecht, omdat het al plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan en in de aard van het gebruik geen wijziging is aangebracht. Niet van belang is ten behoeve van welke personen of welke bedrijven de opslag plaatsvond.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak blijft niettemin in stand, omdat het hoger beroep slechts leidt tot een aanvulling op de overwegingen van die uitspraak.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 972,00 (zegge: negenhonderdtweeënzeventig euro), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013

414-776.