Uitspraak 201206629/1/A4


Volledige tekst

201206629/1/A4.
Datum uitspraak: 4 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], gevestigd te Lelystad, en anderen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Afvalzorg Deponie B.V., gevestigd te Assendelft, gemeente Zaanstad,

en

het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college aan Afvalzorg Deponie een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een afvalverwerkingsinrichting aan de Zeeasterweg 42 te Lelystad.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en Afvalzorg Deponie beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 5 juni 2013 heeft het college het besluit van 15 mei 2012 gewijzigd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle en [gemachtigde], Afvalzorg Deponie, vertegenwoordigd door mr. A. de Wit en ir. E.C. Doekemeijer, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Eringfeld, drs. M. van Schaick en ir. G. Tekeli, allen werkzaam bij de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Omvang geding

2. Bij het besluit van 5 juni 2013 heeft het college de formulering van onderdeel 1 van het dictum van het besluit van 15 mei 2012 gewijzigd, waardoor deze formulering aansluit bij voorschrift 4.2.3.1. Verder is bij het besluit van 5 juni 2013 een kleine redactionele wijziging van voorschrift 4.2.3.1 doorgevoerd.

3. Het besluit van 5 juni 2013 is een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals dat sinds 1 januari 2013 luidt, zodat het beroep van [appellant sub 1] en anderen wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

4. [appellant sub 1] en anderen hebben zich op het standpunt gesteld dat zij onvoldoende gelegenheid hebben gehad om te reageren op het besluit van 5 juni 2013, nu dit kort voor de zitting is genomen.

4.1. Met het besluit van 5 juni 2013 is slechts een beperkte wijziging aangebracht in het besluit van 15 mei 2012. [appellant sub 1] en anderen waren voorts bekend met het feit dat het besluit van 5 juni 2013 werd voorbereid, nu zij in de gelegenheid zijn gesteld om over het ontwerp daarvan zienswijzen in te dienen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat zij ter zitting onvoldoende gelegenheid hebben gehad om op het besluit van 5 juni 2013 te reageren.

5. Gelet op het besluit van 5 juni 2013 bestaat geen belang meer bij de bespreking van het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat onderdeel 1 van het dictum van het besluit van 15 mei 2012 en voorschrift 4.2.3.1 niet met elkaar in overeenstemming zijn.

Terinzagelegging

6. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het aanvraagformulier niet met het ontwerp van het besluit van 15 mei 2012 ter inzage heeft gelegen. Zij voeren in dit verband aan dat het aanvraagformulier ontbrak in de opsomming van stukken bij de kennisgeving van het ontwerp op de website van de provincie.

6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanvraagformulier fysiek met het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Anders dan [appellant sub 1] en anderen kennelijk veronderstellen, was het college niet verplicht om daarnaast de mogelijkheid te bieden dit stuk via de website van de provincie te raadplegen.

De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport

7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college bij besluit van 18 augustus 2009 ten onrechte heeft beslist dat bij de voorbereiding van het besluit van 15 mei 2012 geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt. Volgens hen heeft het college de activiteiten 'zeven van grond' en 'zuiveren percolaat stortplaats in voorbezink- en beluchtingscontainers' ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling of een milieueffectrapport noodzakelijk is.

7.1. Anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, blijkt uit het besluit van 18 augustus 2009 dat het college het zeven van grond wel heeft betrokken bij de beoordeling of een milieueffectrapport noodzakelijk is.

Het zuiveren van percolaat is in het besluit van 18 augustus 2009 niet genoemd. Het vrijkomen en lozen van percolaat is volgens een toelichting van het college echter niet nieuw ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Nieuw is slechts dat het percolaat zal worden gezuiverd, hetgeen tot een afname van de milieubelasting zal leiden. Gelet op deze toelichting, die door [appellant sub 1] en anderen niet is betwist, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in het zuiveren van percolaat aanleiding had moeten zien om een milieueffectrapport te eisen.

De beroepsgrond faalt.

Vooringenomenheid

8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het besluit van 15 mei 2012 in strijd met artikel 2:4 van de Awb is genomen. Daartoe voeren zij aan dat de provincie aandeelhouder is van Afvalzorg Deponie en op de aandeelhoudersvergadering is vertegenwoordigd door de gedeputeerde die tevens als portefeuillehouder verantwoordelijk was voor vergunningverlening.

8.1. De enkele omstandigheid dat de provincie aandeelhouder is van Afvalzorg Deponie en de gedeputeerde die als portefeuillehouder verantwoordelijk was voor vergunningverlening de provincie op de aandeelhoudersvergadering heeft vertegenwoordigd, is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet heeft voldaan aan artikel 2:4 van de Awb. [appellant sub 1] en anderen hebben op geen enkele wijze geconcretiseerd hoe deze omstandigheid de beslissing over verlening van de door Afvalzorg Deponie gevraagde vergunning zou hebben beïnvloed.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Bedrijfstijden

10. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat uit het besluit van 15 mei 2012 onvoldoende duidelijk blijkt wat de toegestane bedrijfstijden zijn. Voorts voeren zij aan dat in verband met de verruiming van de bedrijfstijden naar de nachtperiode het aantal nachtelijke transportbewegingen in de vergunning had moeten worden gemaximeerd.

10.1. Bij het besluit van 15 mei 2012 is voorschrift 1.1.3.1 van de voor de inrichting op 2 april 2002 verleende oprichtingsvergunning, waarin de toegestane bedrijfstijden waren geregeld, gewijzigd. Ingevolge het gewijzigde voorschrift 1.1.3.1 is het niet toegestaan de inrichting anders in bedrijf te hebben dan in de aanvraag is beschreven.

10.2. Zoals door het college is bevestigd, wordt met ‘de aanvraag’ in het gewijzigde voorschrift 1.1.3.1 zowel bedoeld de aanvraag die ten grondslag ligt aan de oprichtingsvergunning als de aanvraag die ten grondslag ligt aan de thans verleende veranderingsvergunning. Op grond van beide aanvragen is voldoende duidelijk wat de toegestane bedrijfstijden voor de verschillende activiteiten in de inrichting zijn. Het storten van afvalstoffen en daarmee verband houdende activiteiten is op grond van de aanvraag die ten grondslag ligt aan de oprichtingsvergunning toegestaan van maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 19.00 uur en zaterdag van 07.00 tot 17.00 uur. Het be- en verwerken van afvalstoffen en daarmee verband houdende activiteiten is op grond van de aanvraag die ten grondslag ligt aan de veranderingsvergunning toegestaan van maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 19.00 uur. Aanvoer van te bewerken afvalstoffen en afvoer van nuttig toepasbare eindproducten is daarnaast op grond van de aanvraag die ten grondslag ligt aan de veranderingsvergunning in beperkte mate toegestaan van maandag tot en met zondag van 19.00 tot 07.00 uur.

Voor zover [appellant sub 1] en anderen aanvoeren dat het aantal nachtelijke transportbewegingen in de veranderingsvergunning had moeten worden gemaximeerd, overweegt de Afdeling dat in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 6 juli 2010 (hierna: het akoestisch rapport) is uitgegaan van 41 transportbewegingen in de nachtperiode. Het akoestisch rapport maakt blijkens het dictum van het besluit van 15 mei 2012 deel uit van de veranderingsvergunning. Hiermee is het aantal transportbewegingen gemaximeerd.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

11. [appellant sub 1] en anderen en Afvalzorg Deponie kunnen zich niet verenigen met voorschrift 1.2.3.1, waarin grenswaarden zijn gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting.

[appellant sub 1] en anderen betogen dat de in voorschrift 1.2.3.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ter plaatse van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] van 43 en 42 dB(A) geen toereikende bescherming tegen geluidhinder bieden. Volgens hen had het college een geluidscherm moeten eisen om te kunnen voldoen aan de richtwaarde van 40 dB(A) uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Zij voeren verder aan dat het college bij het vaststellen van deze grenswaarden een onjuist referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft gehanteerd en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door het naast de inrichting gelegen bedrijf Orgaworld veroorzaakte geluidbelasting.

Afvalzorg Deponie voert aan dat het college bij het vaststellen van de grenswaarden in voorschrift 1.2.3.1 had moeten uitgaan van de grenswaarden uit de oprichtingsvergunning van 2 april 2002 en de daarmee voor de inrichting vergunde geluidruimte. Zij voert verder aan dat het college een onjuist referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft gehanteerd en ten onrechte is uitgegaan van de toepassing van een mobiele, lokale afscherming van de puinbreker en houtshredder. Een dergelijke afscherming is volgens Afvalzorg Deponie niet gangbaar en niet uitvoerbaar.

11.1. Het college heeft bij de beoordeling van het aspect geluid de Handreiking als uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijk gebied zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

11.2. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de richtwaarde van 40 dB(A) in de dagperiode bij de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] wordt overschreden. Het college heeft in 1996 en 2011 metingen verricht van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij is het referentieniveau bepaald op 41 dB(A). De in voorschrift 1.2.3.1 gestelde grenswaarden voor de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] van 43 respectievelijk 42 dB(A) overschrijden dit referentieniveau met 2 respectievelijk 1 dB(A). Het college heeft deze overschrijding toelaatbaar geacht op grond van een bestuurlijke afweging.

11.3. Anders dan waarvan Afvalzorg Deponie uitgaat, hebben vergunde rechten betrekking op eerder vergunde activiteiten en niet op de in verband daarmee gestelde geluidgrenswaarden. Het college is bij het vaststellen van voorschrift 1.2.3.1 dan ook terecht niet uitgegaan van de grenswaarden uit de oprichtingsvergunning, maar heeft terecht opnieuw beoordeeld welke grenswaarden nodig zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.

11.4. [appellant sub 1] en anderen en Afvalzorg Deponie hebben geen concrete argumenten naar voren gebracht, op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van het door het college bepaalde referentieniveau. De enkele stelling van Afvalzorg Deponie dat zij het onwaarschijnlijk acht dat het referentieniveau tussen 1996 en 2011, gezien de toegenomen intensiteit van het verkeer op de A6 en de toegenomen bedrijfscapaciteit van Orgaworld, gelijk is gebleven, is daartoe onvoldoende. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en Afvalzorg Deponie aanvoeren dat zij de juistheid van de metingen van het referentieniveau in 2011 niet hebben kunnen beoordelen, omdat het verslag daarvan niet met het besluit van 15 mei 2012 ter inzage is gelegd, kunnen zij hierin niet worden gevolgd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verslag wel degelijk met het besluit van 15 mei 2012 ter inzage is gelegd. In aanmerking genomen dat het betrokken verslag deel uitmaakt van de aan de Afdeling toegezonden stukken, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt.

11.5. De overschrijding van het referentieniveau ter plaatse van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] is grotendeels te wijten aan het gebruik van een mobiele puinbreker en mobiele houtshredder. Om de overschrijding te beperken tot 2 respectievelijk 1 dB(A) is in voorschrift 1.2.3.3 een aantal maatregelen voorgeschreven, waaronder de eis dat de puinbreker en houtshredder bij ingebruikname afgeschermd opgesteld dienen te zijn ten opzichte van de woningen aan de Zeeasterweg. Volgens het college is het bij afvalverwerkende bedrijven gangbaar dat de activiteiten in de open lucht plaatsvinden, waarbij de apparaten tijdens het in werking zijn worden afgeschermd met mobiele schermen of dat locaties worden gebruikt achter gebouwen waardoor deze gebouwen een afschermende werking hebben. Hetgeen Afvalzorg Deponie aanvoert, geeft geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. De Afdeling ziet in hetgeen Afvalzorg Deponie aanvoert dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de eis van afscherming in voorschrift 1.2.3.3 niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Het door [appellant sub 1] en anderen gewenste verdergaande geluidscherm zou blijkens de stukken 8 m hoog en 112 m lang moeten zijn en € 500.000,00 kosten. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op grond van een bestuurlijke afweging heeft kunnen afzien van het voorschrijven van een dergelijk scherm.

11.6. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat het college bij het vaststellen van de grenswaarden in voorschrift 1.2.3.1 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door Orgaworld veroorzaakte geluidbelasting, kan evenmin slagen. Het college heeft de Handreiking toegepast. Met de geluidbelasting vanwege andere geluidbronnen in de omgeving, zoals Orgaworld, is in de Handreiking rekening gehouden via de systematiek van de richtwaarden en het vaststellen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

11.7. De beroepsgronden falen.

12. [appellant sub 1] en anderen betogen dat in voorschrift 1.2.3.3 had moeten worden voorgeschreven dat de afscherming van de mobiele puinbreker en de mobiele houtshredder dient plaats te vinden overeenkomstig de notitie van Cauberg-Huygen van 22 februari 2011, teneinde handhavend optreden ter zake mogelijk te maken.

12.1. Het college heeft hier in redelijkheid van kunnen afzien. De eis van afscherming van de mobiele puinbreker en de mobiele houtshredder is gesteld om te kunnen voldoen aan de in voorschrift 1.2.3.1 opgenomen geluidgrenswaarden. Indien deze grenswaarden niet worden nageleefd, kan het college op grond daarvan handhavend optreden.

De beroepsgrond faalt.

Indirecte hinder

13. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college de door het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidhinder op onjuiste wijze heeft beoordeeld. Zij voeren in dit verband aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat dit verkeer slechts voor zover dit zich bevindt op het deel van de Zeeasterweg dat loopt van de inrichting tot de kruising met de Larserringweg niet is opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Dit deel van de Zeeasterweg is volgens [appellant sub 1] en anderen geen openbare weg, nu het uitsluitend bedoeld is voor bestemmingsverkeer van de inrichting, Orgaworld en een milieustraat en aan het begin ervan, bij de kruising met de Larserringweg, een hek is geplaatst. Pas vanaf de kruising Zeeasterweg/Larserringweg is de weg openbaar, aldus [appellant sub 1] en anderen. Volgens hen is het verkeer van en naar de inrichting vanaf deze kruising tot aan een volgende kruising, zoals de kruising Larserringweg/Dronterweg, niet opgenomen in het heersend verkeersbeeld.

13.1. Het college heeft bij de beoordeling van het geluid afkomstig van het verkeer van en naar de inrichting de circulaire van 29 februari 1996 "Beoordeling geluidhinder van het wegverkeer in verband met vergunningverlening Wm" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Circulaire) als uitgangspunt genomen. Het college stelt zich onder verwijzing naar het akoestisch rapport op het standpunt dat wordt voldaan aan de in de Circulaire gehanteerde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A), zodat zich geen onaanvaardbare geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting voordoet.

13.2. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het deel van de Zeeasterweg dat loopt van de inrichting tot de kruising met de Larserringweg niet als openbare weg kan worden aangemerkt. Ter zitting is gebleken dat het door [appellant sub 1] en anderen bedoelde hek meestal geopend is, zodat dit weggedeelte voor eenieder toegankelijk is. Dat het in de praktijk wellicht vooral of zelfs uitsluitend wordt gebruikt door bestemmingsverkeer van de inrichting, Orgaworld en een milieustraat, doet niet af aan het karakter van openbare weg. Het college is er terecht van uitgegaan dat het verkeer van en naar de inrichting slechts op dit weggedeelte niet is opgenomen in het heersend verkeersbeeld, zodat uitsluitend de op dit weggedeelte door dit verkeer veroorzaakte geluidemissie moet worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Vanaf de kruising Zeeasterweg/Larserringweg moet dit verkeer worden geacht te zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld, doordat het zich wat snelheid en rij- en stopgedrag betreft niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich daar kan bevinden. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college het geluid afkomstig van het verkeer van en naar de inrichting op onjuiste wijze heeft beoordeeld.

De beroepsgrond faalt.

14. [appellant sub 1] en anderen vrezen voor lichthinder als gevolg van vrachtwagens die vanaf de inrichting naar de kruising Zeeasterweg/Larserringweg rijden. Volgens hen zullen de koplampen van deze vrachtwagens recht op hun woningen zijn gericht en zijn er geen tussenliggende obstakels die lichtinval kunnen voorkomen.

14.1. Niet in geschil is dat de afstand van de woningen tot de kruising Zeeasterweg/Larserringweg 220 m bedraagt. Gelet op deze afstand is niet aannemelijk dat zich ter plaatse van de woningen lichthinder zal voordoen.

De beroepsgrond faalt.

15. [appellant sub 1] en anderen vrezen voor trillinghinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting. Volgens hen biedt voorschrift 1.2.3.5 onvoldoende waarborgen dat het vrachtverkeer van en naar de inrichting daadwerkelijk de daarin genoemde voorkeursroute zal volgen. In de praktijk rijden vrachtwagens ook via de Zeeasterweg langs hun woningen, aldus [appellant sub 1] en anderen.

15.1. Ingevolge voorschrift 1.2.3.5 dient Afvalzorg Deponie er zorg voor te dragen dat het vrachtverkeer van en naar de inrichting wordt geïnformeerd over de voorkeursroute over de Larserringweg en Dronterweg.

15.2. Het gedeelte van de Zeeasterweg waaraan de woningen van [appellant sub 1] en anderen zijn gelegen, bevindt zich voorbij de in overweging 12.2 genoemde kruising Zeeasterweg/Larserringweg. Uit hetgeen onder 12.2 is overwogen, volgt dat eventueel verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van hun woningen is opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Zo zich ter plaatse van hun woningen trillinghinder als gevolg van dit verkeer voordoet, kan dit derhalve niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Reeds hierom kan het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat voorschrift 1.2.3.5 onvoldoende waarborgen bevat, niet slagen. Overigens heeft het college toegelicht dat het niet waarschijnlijk is dat vrachtverkeer via de Zeeasterweg rijdt, nu dit een smalle eenbaansweg is, terwijl de Larserringweg en Dronterweg brede tweebaanswegen zijn.

De beroepsgrond faalt.

Geur

16. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet langer kan worden voldaan aan de voor hun woningen en bedrijven op grond van de oprichtingsvergunning van 2 april 2002 geldende geurnorm. Zij leiden dit af uit figuur k van het tot de aanvraag behorende geurrapport van PRA Odournet van 28 februari 2011 (hierna: het geurrapport), waarin contouren zijn weergegeven van de door de inrichting en Orgaworld veroorzaakte cumulatieve geurbelasting.

16.1. Ingevolge voorschrift 1.2.4.2 van de oprichtingsvergunning dient bij de agrarische bedrijfswoningen aan de Zeeasterweg te worden voldaan aan het aanvaardbaar hinderniveau voor buitengebied van P95 H=-1.

16.2. In het geurrapport is vermeld dat het in voorschrift 1.2.4.2 genoemde aanvaardbare hinderniveau van P95 H=-1 bij de agrarische bedrijfswoningen aan de Zeeasterweg overeenkomt met een geurconcentratie van 1,53 OU/m3 als 95-percentielwaarde. Dit is door [appellant sub 1] en anderen niet betwist. In figuur k van het geurrapport zijn geurcontouren van 0,5 OU/m3 en 1,5 OU/m3 als 98-percentielwaarde weergegeven. De woningen aan de Zeeasterweg liggen (ruim) buiten de contour van 1,5 OU/m3 als 98-percentielwaarde. Hieruit volgt dat ter plaatse van deze woningen kan worden voldaan aan een geurnorm van 1,53 OU/m3 als 95-percentielwaarde.

De beroepsgrond faalt.

Stof

17. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het college de emissie van stof mogelijk heeft onderschat, door zich in zoverre slechts te baseren op schattingen.

17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor het bepalen van de stofemissie gebruik is gemaakt van empirische vergelijkingen en formules en dat dit een gangbare en valide methode is. [appellant sub 1] en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van dit standpunt.

De beroepsgrond faalt.

Asbest

18. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat niet voldoende is verzekerd dat asbesthoudend materiaal in de inrichting apart zal worden verwerkt.

18.1. Paragraaf 5.3 van de bij het besluit van 15 mei 2012 gestelde voorschriften bevat voorschriften met betrekking tot het bewerken van asbesthoudende materialen en de acceptatie en opslag van te bewerken asbesthoudende materialen. [appellant sub 1] en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat deze voorschriften ontoereikend zijn.

De beroepsgrond faalt.

19. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte niet in de voorschriften is bepaald dat asbesthoudend afval slechts mag worden gestort als dit niet meer kan worden bewerkt. De vergunning is op dit punt in strijd met het Landelijk Afvalbeheersplan, aldus [appellant sub 1] en anderen.

19.1. De thans verleende veranderingsvergunning ziet niet op het storten van asbesthoudend afval. Hierop heeft de oprichtingsvergunning van 2 april 2002 betrekking. Die vergunning staat in deze procedure niet ter beoordeling.

De beroepsgrond faalt.

Overig

20. Afvalzorg Deponie voert aan dat voorschrift 1.2.2.7 ten onrechte aan de vergunning is verbonden. Volgens haar ontbreekt een wettelijke grondslag voor een meldingsplicht aan derden, zoals opgenomen in dit voorschrift. In hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer is geregeld hoe moet worden omgegaan met ongewone voorvallen en daarin is slechts voorzien in een meldingsplicht aan het bevoegd gezag, aldus Afvalzorg Deponie.

20.1. Ingevolge voorschrift 1.2.2.7 is Afvalzorg Deponie verplicht een gebeurtenis anders dan de reguliere processen als omschreven in de aanvraag binnen de inrichting, waarvan redelijkerwijs kan worden verondersteld dat door die gebeurtenis verontreinigende stoffen of verontreinigd stof door verwaaiing buiten de inrichting zijn geraakt, terwijl de windrichting op de landbouwgebieden is gericht, binnen 1 dag na het ontdekken ervan te melden aan de betrokken telers. Van deze gebeurtenissen dient een registratie te worden bijgehouden.

20.2. Dat hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer voorziet in een regeling voor ongewone voorvallen, met een meldingsplicht aan het bevoegd gezag, vormt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het college voorschrift 1.2.2.7 niet aan de vergunning mocht verbinden. Het college heeft dit voorschrift nodig geacht ter bescherming van de gewassen van telers in de omgeving. De wettelijke grondslag van het voorschrift wordt derhalve gevormd door artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer, waarin is bepaald dat een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen kan worden verleend. Hetgeen Afvalzorg Deponie aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 1.2.2.7 niet in redelijkheid noodzakelijk heeft kunnen achten in het belang van de bescherming van het milieu.

De beroepsgrond faalt.

21. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat in voorschrift 4.1.1.5 ten onrechte is bepaald dat de daarin genoemde registratiepost niet bemand hoeft te zijn, indien gebruik wordt gemaakt van een chipcard. Een chipcard kan volgens hen niet controleren welke afvalstoffen daadwerkelijk worden aangevoerd.

21.1. Ingevolge voorschrift 4.1.1.5 moet bij de toegang een registratiepost zijn ingericht ten behoeve van de registratie van aangevoerde en afgevoerde (afval)stoffen. Tijdens de openingstijden en de aan- en afvoer van incidentele vrachten buiten de openingstijden dient de registratiepost continu bemenst te zijn. In geval gebruik wordt gemaakt van een chipcard hoeft de registratiepost niet bemenst te zijn.

21.2. Zoals het college heeft toegelicht, is het gebruik van een chipcard thans niet toegestaan. Hiervoor is een wijziging van het AV&AO/IC (Acceptatie en Verwerkingsbeleid en Administratieve organisatie en Interne controle) nodig, waarvoor ingevolge voorschrift 4.1.1.2 goedkeuring van het college nodig is. In dat kader kan het college beoordelen of het gebruik van een chipcard met voldoende waarborgen is omkleed.

De beroepsgrond faalt.

22. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat voorschrift 4.1.1.6 te ruim is, nu het niet beperkt is tot bepaalde afvalstoffen en tot noodsituaties of calamiteiten in een bepaalde regio.

22.1. Ingevolge voorschrift 4.1.1.6 moeten in geval van noodsituaties of calamiteiten elders, op aanwijzing van het college en in het belang van een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige afvalstoffenverwijdering, tijdelijk ook andere afvalstoffen dan genoemd in de voorschriften 4.1.1.1 en 4.2.1.1 geaccepteerd worden.

22.2. Het college heeft toegelicht dat bij een noodsituatie of calamiteit die leidt tot het vrijkomen van afvalstoffen zo spoedig mogelijk een oplossing dient te worden gevonden voor de afvoer daarvan. Die oplossing kan in voorkomende gevallen bestaan uit afvoer naar de inrichting. Gelet op de aard van de situaties waarvoor het voorschrift is bedoeld, kan niet op voorhand worden bepaald om welke afvalstoffen het zal gaan. Een beperking tot een bepaalde regio ligt volgens het college evenmin in de rede. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 4.1.1.6 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden.

De beroepsgrond faalt.

23. [appellant sub 1] en anderen betogen dat in de voorschriften 5.5.2.2 en 5.6.1.4 ten onrechte niet is voorgeschreven wat met de daarin bedoelde fracties, die niet uitgesorteerd hoeven te worden, moet gebeuren.

23.1. Ingevolge voorschrift 5.5.2.2 en voorschrift 5.6.1.4 kan Afvalzorg Deponie, indien voor één of meer van de in voorschrift 5.5.2.1 genoemde fracties onderscheidenlijk één of meer van de in voorschrift 5.6.1.3 onder a t/m c genoemde fracties geen of onvoldoende milieuhygiënisch verantwoorde afzetmogelijkheden bestaan, het college schriftelijk verzoeken die fractie of fracties niet te hoeven uitsorteren.

23.2. Uit de voorschriften 5.5.2.2 en 5.6.1.4 volgt dat het niet uitsorteren van de daarin bedoelde fracties uitsluitend is toegestaan met toestemming van het college. Bij de beslissing over verlening van die toestemming kan het college betrekken wat er met de fracties moet gebeuren. Het college heeft toegelicht dat daarbij zal worden getoetst aan het Landelijk Afvalbeheersplan. Zo nodig kunnen volgens het college aan de toestemming voorwaarden worden verbonden. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de voorschriften 5.5.2.2 en 5.6.1.4 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden.

De beroepsgrond faalt.

24. [appellant sub 1] en anderen betogen dat voorschrift 4.2.3.1 ten onrechte aan de vergunning is verbonden. Daartoe voeren zij aan dat het onwenselijk is om de daarin genoemde gevaarlijke afvalstoffen na vermenging af te voeren als ongevaarlijke afvalstof. Zij voeren verder aan dat niet wordt voldaan aan artikel 2.14 van de Wabo en artikel 18 van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (hierna: de richtlijn).

24.1. In voorschrift 4.2.3.1 is geregeld dat het onder de in het voorschrift genoemde voorwaarden is toegestaan de in het voorschrift genoemde gevaarlijke afvalstoffen niet gescheiden van elkaar te houden en deze te mengen. Anders dan [appellant sub 1] en anderen kennelijk veronderstellen, volgt uit dit voorschrift niet dat deze stoffen vervolgens als ongevaarlijke afvalstof mogen worden afgevoerd.

In het besluit van 15 mei 2012 heeft het college gemotiveerd waarom voorschrift 4.2.3.1 aan de vergunning is verbonden, waarbij het onder meer het Landelijk Afvalbeheersplan heeft betrokken. Het college heeft gemotiveerd waarom de in voorschrift 4.2.3.1 neergelegde specifieke uitzonderingen op de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen uit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaar ontmoeten. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 4.2.3.1 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Hun stelling dat niet wordt voldaan aan artikel 18 van de richtlijn hebben zij niet met concrete argumenten onderbouwd. Artikel 2.14 van de Wabo is verder, zoals volgt uit overweging 1, niet van toepassing op dit geding.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

25. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen en Afvalzorg Deponie tegen het besluit van 15 mei 2012 zijn ongegrond.

Nu [appellant sub 1] en anderen geen afzonderlijke gronden tegen het besluit van 5 juni 2013 naar voren hebben gebracht, is hun beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond.

26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van 15 mei 2012 ongegrond;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van 5 juni 2013 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Helder w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013

462-720.