Uitspraak 201303808/1/A2


Volledige tekst

201303808/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Noor (hierna: de stichting), gevestigd te Almere,
appellante,

en

het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2011 heeft het Participatiefonds een verzoek van de stichting om vergoeding van kosten van een werkloosheidsuitkering, voortvloeiend uit de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van een van haar medewerkers (hierna: de leerkracht), afgewezen.

Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.

Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. B.T. Brouwer, werkzaam bij Dyade Dienstverlening Onderwijs, vergezeld door [schooldirecteur] van de stichting, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs en A. de Zeeuw, beiden werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs, voor zover van belang, worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, tenzij het Participatiefonds op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van het Participatiefonds brengen van die kosten.

Ingevolge artikel 3.4 van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2008-2009 (hierna: het Reglement) wordt een vergoedingsverzoek door het bevoegd gezag in ieder geval onderbouwd op de punten waar het Reglement dit vereist.

Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering te voorkomen.

Ingevolge artikel 4.2 vindt de toetsing trapsgewijs plaats. Eerst wordt de onvermijdbaarheid van het ontslag op grond van de door het bevoegd gezag aangegeven reden getoetst en vervolgens wordt de inspanning van het bevoegd gezag beoordeeld.

Ingevolge artikel 4.4 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Het bevoegd gezag heeft tal van mogelijkheden en instrumenten van personeelsbeleid die gericht zijn op het voorkomen van een beroep op een werkloosheidsregeling. Omdat niet voor iedere soort ontslag eenzelfde inspanning kan worden verwacht, is bij iedere ontslaggrond zoals gesteld in de artikelen 7 tot en met 11, vermeld aan welke eisen het bevoegd gezag dient te voldoen.

De inspanningsverplichting is in categorieën ondergebracht. In dit geval behelst de inspanningsverplichting:

Categorie I (functionerings- en beoordelingsgesprekken)

1. overzicht met data van functionerings- en beoordelingsgesprekken, lesbezoeken en begeleidingsgesprekken, die hebben plaatsgevonden in de periode van een jaar voorafgaand aan de ontslagdatum;

2. overzicht met data van re-integratiegesprekken.

Categorie II (vormen van begeleiding)

1. interne begeleiding door de leiding van de school; of

2. externe begeleiding door onderwijsbegeleidingsdienst, pedagogisch centrum, particulier instituut.

Categorie IV-B (hulp bij behoud van werk, extern, bij ontslag uit tijdelijk dienstverband)

[…]

2. voormelding bij het Participatiefonds. De voormelding vindt uitsluitend plaats middels het formulier ‘Voormelding dreigend ontslag’ dat bij het Participatiefonds wordt aangevraagd; of

3. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 en 2 van deze categorie).

Ingevolge artikel 4.4.1 wordt in alle gevallen bij de categorieën I, II, III en IV schriftelijk bewijs gevraagd.

Als bewijsstuk bij categorie I wordt geaccepteerd een overzicht van de data waarop de functionerings- en beoordelingsgesprekken hebben plaatsgevonden. Het overzicht wordt door betrokkene schriftelijk bevestigd. Hiermee verklaart betrokkene dat de gesprekken hebben plaatsgevonden.

Als bewijsstuk bij categorie II wordt geaccepteerd een overzicht van de data waarop de voortgang van de begeleiding is besproken. Het overzicht wordt door betrokkene schriftelijk bevestigd. Hiermee verklaart betrokkene dat de gesprekken hebben plaatsgevonden.

Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Reglement kan ontslag op grond van ongeschiktheid voor de functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, grond voor toewijzing van een vergoedingsverzoek zijn. Toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van deze ontslaggrond doet zich voor indien het bevoegd gezag aantoont dat het in redelijkheid niet anders dan tot het ontslag van betrokkene kon komen, ondanks het feit dat het betrokkene de mogelijkheden heeft geboden het functioneren te verbeteren en dat anderszins maatregelen zijn genomen om gedwongen ontslag te voorkomen. Het bevoegd bezag geeft aan hoe de beoordelingsprocedure is doorlopen. Voorts dient bij het einde van een tijdelijk dienstverband het gevoegd gezag te voldoen aan de in artikel 4, categorie I, II en IV-B van het Reglement opgenomen inspanningsverplichting.

2. De stichting betoogt dat het Participatiefonds zich bij het besluit van 21 maart 2013 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat het ontslag op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Reglement onvermijdbaar was. Hiertoe voert zij aan dat volgens het Reglement slechts een overzicht van gevoerde functionerings- en beoordelingsgesprekken dient te worden overgelegd om aan te geven hoe de beoordelingsprocedure is doorlopen, hetgeen zij heeft gedaan. Voor het overleggen van andere stukken die het Participatiefonds heeft geëist, zoals verslagen van die gesprekken, biedt het Reglement geen grondslag, aldus de stichting.

3. Het Participatiefonds dient bij de beoordeling van een aanvraag, gelet op artikel 4.2 van het Reglement, te beoordelen of het ontslag op grond van de aangegeven reden onvermijdbaar was en of het bevoegd gezag aan de inspanningsverplichting, bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement, heeft voldaan. In bezwaar heeft de stichting de grondslag van de aanvraag gewijzigd van artikel 7 in artikel 9, aanhef en onder a, van het Reglement. Het Participatiefonds heeft dit geaccepteerd. Hieruit volgt dat het ontslag onvermijdbaar moet worden geacht als de stichting heeft aangetoond dat zij in redelijkheid niet anders dan tot het ontslag van de leerkracht kon komen, ondanks dat mogelijkheden zijn geboden het functioneren te verbeteren en anderszins maatregelen zijn genomen om gedwongen ontslag te voorkomen.

3.1. Anders dan de stichting heeft aangevoerd is een overzicht van data waarop functionerings-, beoordelings- of begeleidingsgesprekken hebben plaatsgevonden niet voldoende om de onvermijdbaarheid aan te tonen. Slechts indien de inspanningsverplichting van categorie I aan de orde is kan ingevolge het Reglement met een dergelijk overzicht worden volstaan. Het Reglement schrijft in artikel 9, onder a, niet voor welke stukken moeten worden overgelegd om de onvermijdbaarheid aan te tonen. De onvermijdbaarheid kan aan de hand van evenbedoelde gesprekken, maar ook met andere stukken worden aangetoond. Indien voor het eerste wordt gekozen, is voor de beoordeling echter inzicht in de inhoud van de gesprekken essentieel, hetgeen een enkel overzicht met data niet kan bieden, omdat daaruit slechts blijkt dat en wanneer gesprekken hebben plaatsgevonden.

3.2. Op basis van het enkele in bezwaar overgelegde en voor ontvangst ondertekende overzicht met data van gesprekken met de leerkracht heeft het Participatiefonds zich bij het besluit van 21 maart 2013 terecht op het standpunt gesteld dat de stichting de onvermijdbaarheid van het ontslag niet heeft aangetoond.

4. In beroep heeft de stichting alsnog gespreksverslagen overgelegd. Het Participatiefonds heeft daar tegenin gebracht dat deze stukken niet worden geaccepteerd. Het heeft daartoe aangevoerd dat het in bezwaar een informele aanpak heeft gehanteerd waarbij de gelegenheid is geboden alsnog bepaalde stukken te overleggen. Daarbij past niet om, als van die gelegenheid geen gebruik is gemaakt, in een later stadium alsnog de desbetreffende stukken te accepteren.

4.1. De Afdeling volgt het Participatiefonds hierin. Het Participatiefonds is de stichting in verregaande mate tegemoetgekomen door in bezwaar een wijziging van de grondslag van de aanvraag te accepteren. Het heeft zorgvuldig gehandeld door de stichting de gelegenheid te bieden voor de nieuwe grondslag bewijs te leveren, waartoe een datum is gesteld. De bewijsopdracht had de stichting voldoende duidelijk moeten zijn. Er is geen reden waarom de stichting daaraan niet eerder heeft kunnen voldoen. Onder deze omstandigheden kunnen de eerst in beroep overgelegde stukken niet worden geaccepteerd. Deze worden dan ook buiten beschouwing gelaten.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013

18-799.