Uitspraak 201209161/1/V2


Volledige tekst

201209161/1/V2.
Datum uitspraak: 21 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 september 2012 in zaken nrs. 12/26258 en 12/26257 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 september 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

1.1. De staatssecretaris klaagt, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat uit de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Iran van 25 augustus 2011 en 27 augustus 2012 (hierna: de ambtsberichten) niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees voor vervolging heeft te duchten dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt de staatssecretaris dat uit de ambtsberichten niet volgt dat de Iraanse autoriteiten alle Iraniërs van wie informatie op het internet is te vinden, in de gaten houden noch dat zij alle Iraniërs die terugkeren naar Iran, bij aankomst onderzoeken. Uit de ambtsberichten volgt slechts dat de enkele mogelijkheid ("mere possibillity") bestaat dat de Iraanse autoriteiten zullen kennis dragen van de door de vreemdeling op het internet geplaatste informatie. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter evenmin onderkend dat de vreemdeling op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij in verband met zijn evangeliseringsactiviteiten de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten heeft getrokken, hetgeen de vreemdeling ook niet heeft betwist.

1.2. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt al te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.

Uit het arrest van het EHRM van 15 mei 2012 in zaak nr. 52077/10, S.F. en anderen tegen Zweden (www.echr.coe.int) blijkt dat de Iraanse autoriteiten communicatie via het internet en critici van het regime in de gaten houden, zowel binnen als buiten Iran. Ook blijkt uit dit arrest dat Iraniërs die terugkeren naar Iran, bij aankomst worden onderzocht.

1.3. In het in het besluit ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met hetgeen hij heeft overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten kennis dragen van diens op Facebook gemelde evangeliseringsactiviteiten. Aldus heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van die autoriteiten staat, aldus de staatssecretaris.

1.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 8 augustus 2012 in zaken nrs. 201112914/1/V4 en 201111457/1/V4 volgt daaruit niet dat de Iraanse autoriteiten alle Iraniërs van wie informatie op het internet is te vinden, in de gaten houden of dat zij alle Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst onderzoeken. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, kan dit evenmin uit de ambtsberichten worden afgeleid. Voorts heeft de vreemdeling weliswaar een kopie overgelegd van zijn eigen Facebook-pagina en van het op het Facebook geplaatste christelijke maandblad dat hij verspreidt, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze pagina's voor iedereen toegankelijk zijn.

Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten bekend zijn met de door hem op Facebook geplaatste informatie en dat hij daardoor in de negatieve belangstelling van die autoriteiten is komen te staan. De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij het besluit van 16 augustus 2012 uitgevaardigde inreisverbod nog toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.

2.1. De vreemdeling voert aan dat de onderhavige aanvraag pas de tweede asielaanvraag is die hij heeft ingediend. Voorts heeft hij als gevolg van het beleid van de staatssecretaris geen vaste woon- of verblijfplaats. Hij heeft zich nimmer onttrokken aan het toezicht, terwijl er evenmin aanwijzingen zijn dat hij zich daaraan zal onttrekken. Voorts betoogt de vreemdeling dat hij bij uitzetting naar Iran zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

2.2. Deze beroepsgronden falen reeds om zij geen betrekking hebben op het inreisverbod maar uitsluitend op aspecten die de vreemdeling aan zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten grondslag heeft gelegd, en op het terugkeerbesluit.

3. Het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2012 is ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 september 2012 in zaak nr. 12/26257;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2013

238.