Uitspraak 201210442/1/A3


Volledige tekst

201210442/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Belangenvereniging Automarkt Utrecht (hierna: de BAU), gevestigd te Utrecht,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 september 2012 in zaak nr. 12/720 in het geding tussen:

de BAU

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

De BAU heeft het college schriftelijk met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om verstrekking van de tussen de gemeente Utrecht, Automotive Trade Support B.V. en VWE Bureau voor Voertuigdocumentatie en -informatie B.V. op 7 november 2011 gesloten vaststellingsovereenkomst inzake de verplaatsing van de Automarkt Utrecht naar een plaats buiten Utrecht en van het besluit van het college van 15 november 2011 inzake deze overeenkomst.

De BAU heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar verzoek.

Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het college het verzoek van de BAU afgewezen.

De BAU heeft zich in een aanvullend beroepschrift over het alsnog genomen besluit uitgelaten.

Bij uitspraak van 21 september 2012 heeft de rechtbank het beroep van de BAU tegen het besluit van 12 maart 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de BAU hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De BAU heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 22 oktober 2013.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Gemeentewet kan het college op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wob, omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan het college worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat het college haar opheft.

2. Het college heeft aan het besluit van 12 maart 2012 ten grondslag gelegd dat het bij het besluit van 15 november 2011 met toepassing van artikel 55, eerste lid, van de Gemeentewet geheimhouding van dat besluit en de vaststellingsovereenkomst heeft opgelegd op grond van de belangen, genoemd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob. Dit impliceert dat deze stukken aan de openbaarheid zijn onttrokken, aldus het college.

3. De BAU bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op stukken die vallen onder een krachtens artikel 55, eerste lid, van de Gemeentewet opgelegde geheimhouding de Wob niet van toepassing is.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de tussenuitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208167/1/A3), wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere regelingen inzake openbaarmaking en geheimhouding indien deze zijn neergelegd in een formele wet en de bijzondere regeling bovendien uitputtend van aard is. Daarvan is sprake, indien de regeling ertoe strekt te voorkomen dat door (afzonderlijke) toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet. Artikel 55 van de Gemeentewet moet worden aangemerkt als een uitputtende regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding, welke als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wob.

De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat, zolang de opgelegde geheimhouding niet is opgeheven, deze aan de toepassing van de Wob in de weg staat. In de door de BAU aangevoerde omstandigheid dat het college in een civielrechtelijke procedure informatie uit de in geding zijnde stukken heeft prijsgegeven, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat daarmee de omtrent de inhoud van deze stukken opgelegde geheimhouding is opgeheven.

4. Evenzeer tevergeefs betoogt de BAU dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of de door het college aan het besluit van 15 november 2011 tot het opleggen van de geheimhouding ten grondslag gelegde belangen, genoemd in artikel 10 van de Wob, zich in dit geval voordoen. Onbestreden staat vast dat de BAU tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden. Reeds daarom heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht niet getoetst of het college terecht bij dat besluit vanwege de daarin gestelde belangen de geheimhouding heeft opgelegd. Het betoog van de BAU dat de rechtbank voor de vraag of zij tot deze toetsing diende over te gaan ten onrechte van belang heeft geacht of de BAU belanghebbende is in de zin van de Awb bij het besluit van 15 november 2011, is terecht voorgedragen, maar kan haar gelet op het vorenoverwogene niet baten.

Uit de tussenuitspraak van de Afdeling van 18 september 2013 in zaak nr. 201208167/1/A3 volgt dat een verzoek om openbaarmaking onder omstandigheden tevens moet worden opgevat als een verzoek tot opheffing van de geheimhouding krachtens artikel 55 van de Gemeentewet, dat slechts mag worden afgewezen op grond van de belangen, genoemd in artikel 10 van de Wob.

Voor zover echter zou moeten worden aangenomen dat het verzoek van de BAU om openbaarmaking tevens kan worden aangemerkt als een verzoek tot opheffing van de geheimhouding en het besluit van 12 maart 2012 tevens als een besluit tot weigering de geheimhouding op te heffen, leidt dat evenmin tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet tot beoordeling van de door het college gestelde belangen is overgegaan. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Zoals evenzeer uit voormelde tussenuitspraak van de Afdeling volgt, zijn besluiten tot het opleggen van geheimhouding en tot het weigeren van de opheffing daarvan primair gericht tot de leden van het college en hebben deze besluiten voor hen rechtsgevolgen, maar is in zijn algemeenheid niet uit te sluiten dat er personen of rechtspersonen zijn die een zodanige betrokkenheid hebben bij stukken waarvan geheimhouding is opgelegd, dat zij door deze besluiten rechtstreeks in hun belangen worden geraakt en zij daarom belanghebbende daarbij zijn.

De BAU kan echter niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij een besluit tot weigering de geheimhouding op te heffen, omdat de geheimhoudingsplicht niet op haar rust en zij evenmin een zodanige betrokkenheid heeft bij de stukken waarop de geheimhouding ziet, dat zij moet worden geacht door het besluit tot weigering die geheimhouding op te heffen rechtstreeks in haar belangen te worden geraakt. De omstandigheid dat het verzoek van de BAU om verstrekking van deze stukken vanwege de geheimhouding ervan is afgewezen, doet hieraan niet af, omdat de geheimhouding daarmee alleen indirect de belangen van de BAU raakt.

De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, niet getoetst of het college terecht vanwege de daartoe gestelde belangen, genoemd in artikel 10 van de Wob, geheimhouding van de stukken heeft opgelegd, dan wel heeft geweigerd deze op te heffen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013

317-598.