Uitspraak 201210094/1/R3


Volledige tekst

201210094/1/R3.
Datum uitspraak: 20 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Sint Hubert en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C2045516/2827700, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied op het perceel aan de [locatie A] te Zeeland in de gemeente Landerd.

Bij besluit op bezwaar van 18 september 2012, kenmerk C2064119/3269041, heeft het college het door [appellante] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.

[appellante] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel [locatie A] tot een omvang van maximaal 3 ha, heeft het gemeentebestuur een aanvraag gedaan om een ontheffing op grond van artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 van voormeld verbod. Hiermee is beoogd de uitbreiding van de intensieve veehouderij op het perceel mogelijk te maken.

2. Ter zitting hebben [appellante] en anderen de beroepsgronden over de strijdigheid van de algemene regels van artikel 9.4, eerste lid, onder d, en artikel 9.6 van de Verordening 2011 met de Reconstructiewet en het reconstructieplan Peel en Maas, artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening en algemene beginselen van behoorlijk bestuur alsmede hun betoog dat artikel 9.6 van de Verordening 2011 op gelijke wijze moet worden gelezen als artikel 9.5 ingetrokken.

3. [appellante] en anderen betogen dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en de ontheffing heeft geweigerd. Zij betogen dat vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief voor uitbreiding van het bouwblok op het perceel aan de [locatie A] was ontplooid, als bedoeld in artikel 9.6, tweede en derde lid, van de Verordening 2011. Hiertoe voeren zij aan dat tijdig een schriftelijke aanvraag om uitbreiding is ingediend. Zij verwijzen daarbij naar het principeverzoek van 27 november 2009 en het reeds in 2008 ingediende schetsplan voor de uitbreiding van het bedrijf. Voorts heeft het gemeentebestuur schriftelijk te kennen gegeven hieraan zijn planologische medewerking te verlenen. Daartoe is aangevoerd dat de concrete locatie van [appellante] en anderen al als zodanig is opgenomen in het Ontwikkelingsplan LOG Graspeel, als ook in het plan-MER en in het ontwerp-bestemmingsplan "LOG Graspeel". In deze stukken is de locatie van [appellante] telkenmale als een ontwikkellocatie voor de intensieve veehouderij aangeduid, waarbij ook een concreet aantal dieren en stalsystemen is opgenomen. Voorts is volgens hen van belang dat dit ook strookt met de door hen met de provincie in 2009 gesloten koopovereenkomst met betrekking tot het perceel. Zij zijn daarbij pas tot aankoop van deze locatie overgegaan toen op basis van het landbouwontwikkelingsplan en het plan-MER alsmede het ontwerp-bestemmingsplan duidelijk was dat de locatie ontwikkeld kon worden voor hun intensieve veehouderij. Tot slot betogen zij dat, indien de weigering om ontheffing terecht is, het college financiële compensatie had moeten bieden voor de door hen geleden schade.

3.1. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de [locatie A] ligt de aanduiding "Primair landbouwontwikkelingsgebied".

Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.

Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder b, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied;

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van een intensieve veehouderij.

Ingevolge het derde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:

(…);

b. het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c, ten aanzien van landbouwontwikkelingsgebied.

3.2. Ter zitting heeft het college verklaard dat is voldaan aan het vereiste van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij. Gelet hierop ligt in deze procedure uitsluitend nog de vraag voor of het gemeentebestuur vóór die datum het gerechtvaardigd vertrouwen op planologische medewerking heeft gewekt.

Voor de beantwoording van die vraag is van belang of de aangedragen stukken zo concreet zijn dat hierin een schriftelijke toezegging van het gemeentebestuur tot planologische medewerking aan de gewenste uitbreiding van het bouwblok besloten ligt. In het door de raad van de gemeente Landerd op 13 december 2007 vastgestelde en op 17 juni 2008 door het college goedgekeurde Ontwikkelingsplan LOG Graspeel (LOP) is onder meer voorzien in de concrete locatie van [appellante] en anderen als een ontwikkellocatie voor de intensieve veehouderij. Op 9 januari 2009 is vervolgens het ontwerp-bestemmingsplan "LOG Graspeel" met het plan-MER ter inzage gelegd. Met het opnemen van deze concrete locatie in het LOP, ligt besloten dat [appellante] en anderen en het gemeentebestuur ten aanzien van een bouwblok met de gewenste omvang op deze locatie vóór 20 maart 2010 op elkaar afgestemde handelingen hebben verricht, waarbij de door hen nagestreefde uitbreiding van het bouwblok voor de intensieve veehouderij in een voldoende gevorderd stadium verkeerde. De aangedragen stukken zijn in dit geval dan ook zo concreet dat hierin een schriftelijke toezegging van het gemeentebestuur tot planologische medewerking aan de gewenste uitbreiding van het bouwblok besloten ligt.

Het college heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.

3.3. Derhalve ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 en niet berust op een deugdelijke motivering.

Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat het college financiële compensatie had moeten bieden voor de door [appellante] en anderen gestelde schade geen inhoudelijke bespreking.

3.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 en artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij moet het college alsnog op de aanvraag om ontheffing beslissen op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, omdat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is en [appellante] en anderen, nu het besluit van 18 september 2012 wordt vernietigd, daarvan geen nadelige gevolgen behoren te ondervinden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2012, kenmerk C2064119/3269041;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdentien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013

45-662.