Uitspraak 201210284/1/A3


Volledige tekst

201210284/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 september 2012 in zaak nr. 11/3399 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Helmond.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2011 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende overlastvergunning ingetrokken.

De burgemeester heeft ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en heeft het tegen voornoemd besluit ingediende bezwaarschrift in overeenstemming met artikel 7:1a, vijfde lid, van die wet doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 20 september 2012 heeft de rechtbank het tot beroep getransformeerde bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De burgemeester heeft het advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) van 14 januari 2011 en het aanvullend advies van dat bureau van 28 februari 2011 aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft hij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming van de adviezen gerechtvaardigd geacht en [appellant] gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Deze toestemming is verleend. De Afdeling heeft kennisgenomen van de adviezen van het Bureau.

Bij afzonderlijke brief heeft de burgemeester een schriftelijke zienswijze van [persoon A] van 31 januari 2011 aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft hij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen.
De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming van de zienswijze alleen gerechtvaardigd geacht wat betreft de daarin opgenomen punten 4 tot en met 21 en [appellant] gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Deze toestemming is verleend. De Afdeling heeft kennisgenomen van de punten 4 tot en met 21 van de zienswijze.

De burgemeester heeft de zienswijze met weglating van die gedeelten ten aanzien waarvan de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is geacht alsnog toegezonden ter voeging in het dossier.

De Afdeling heeft de zaak op 17 oktober 2013 ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr. 201210280/1/A3, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. van den Boomen, advocaat te Roermond, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob), kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat die beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, als bedoeld in het eerste lid, onder a,

b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten, waarvoor de beschikking wordt aangevraagd, dan wel is gegeven,

b. in geval van vermoeden, de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Ingevolge het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten, als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft, dan wel heeft gegeven, aan, zeggenschap heeft, dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft, dan wel heeft verschaft, aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft, dan wel heeft gehad, over, vermogen verschaft, dan wel heeft verschaft, aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Ingevolge het vijfde lid vindt de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats, indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voor zover het ernstig gevaar, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Ingevolge het zevende lid kan het bestuursorgaan voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf door het college van burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan, voordat een beslissing, als bedoeld in het eerste lid, wordt genomen, het college van burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk de burgemeester, het Bureau om een advies vragen.

Ingevolge artikel 26 kan de officier van justitie die over gegevens beschikt die er op duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden, het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst op de wenselijkheid wijzen het Bureau om een advies te vragen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Overlastverordening horeca- en aanverwante bedrijven 2006 (hierna: de Overlastverordening), zoals die luidde tot 4 november 2011, wordt in deze verordening verstaan onder leidinggevende:

1. de natuurlijke persoon of bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wiens rekening en risico het horecabedrijf, het afhaalcentrum of de growshop wordt geëxploiteerd;

2. de natuurlijke persoon, die algemene leiding geeft aan een onderneming, waarin het horecabedrijf, het afhaalcentrum of de growshop wordt geëxploiteerd;

3. de natuurlijke persoon, die onmiddellijke leiding geeft aan het horecabedrijf, het afhaalcentrum of de growshop.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, trekt de burgemeester de vergunning in indien blijkt dat de overlastvergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens en bescheiden is verleend.

2. De burgemeester heeft op 11 maart 2011 de bij besluit van 27 april 2010 aan [appellant] verleende overlastvergunning ten behoeve het exploiteren van [coffeeshop] aan de [locatie] te Helmond (hierna: de inrichting) ingetrokken. De intrekking is zowel gebaseerd op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Overlastverordening als op artikel 7, eerste lid, bezien in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Ter motivering van de intrekking op basis van de Overlastverordening heeft de burgemeester aangevoerd dat [persoon B] en [persoon C] in de aanvraag ten onrechte niet als leidinggevenden zijn vermeld en dat [persoon A] ten onrechte niet als financier is vermeld. De intrekking op grond van de Wet bibob heeft de burgemeester, onder verwijzing naar de adviezen van het Bureau van 14 januari 2011 en 28 februari 2011, gebaseerd op de aanwezigheid van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon B] en [persoon A].

[persoon B] is onherroepelijk veroordeeld voor twee Opiumwetdelicten en diefstal en van hem wordt vermoed dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de teelt van hennep en diefstal. Van [persoon A] wordt vermoed dat hij gedurende een lange periode en tot in het recente verleden zich heeft schuldig gemaakt aan handelen in strijd met de Opiumwet. Volgens de burgemeester bestaat daarom ernstig gevaar dat de overlastvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of om strafbare feiten te plegen.

3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de adviezen van het Bureau van 14 januari 2011 en 28 februari 2011 geoordeeld dat de burgemeester zich in het besluit van 11 maart 2011 op het standpunt heeft mogen stellen dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [appellant] en [persoon B] en [persoon A]. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester zich daarbij op het standpunt heeft mogen stellen dat op grond van de in de adviezen vermelde feiten en omstandigheden ernstig gevaar bestaat dat de overlastvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of om strafbare feiten te plegen. Aangezien de intrekking van de overlastvergunning al op grond van de Wet bibob mocht worden gebaseerd, is de rechtbank aan een beoordeling van de andere intrekkingsgrond niet meer toegekomen.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich in het besluit van 11 maart 2011 op het standpunt heeft mogen stellen dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat met [persoon B] en [persoon A]. Daartoe voert hij aan dat [persoon B] bij hem in loondienst was en geen leidinggevende rol in de inrichting vervulde. Dit is tegenover de politie bevestigd door [getuige] in zijn verklaring van 1 augustus 2010. [persoon B] heeft verklaard geen belang te hebben in de inrichting. Het enkele feit dat [persoon B] enkele zaken voor hem heeft geregeld, is volgens [appellant] onvoldoende om een zakelijk samenwerkingsverband tussen hen aannemelijk te achten. De burgemeester heeft [persoon A] voorts ten onrechte aangemerkt als financier van de inrichting. De koopsom van de inrichting bedroeg € 810.000,00 waarvan € 600.000,00 door [persoon D] is betaald en € 210.000,00 door [getuige]. Dat [persoon A] een borgstelling van € 75.000,00 aan [persoon D] heeft betaald ten behoeve van de koop van het pand waarin de inrichting werd geëxploiteerd, was niet bekend bij [appellant] en evenmin heeft hij hem gevraagd dit te doen. [appellant] acht van belang dat de wijze van financiering van de inrichting reeds bekend was bij de bibob-toets in 2009 in het kader van de vergunningverlening en destijds niet heeft geleid tot weigering van de bedoelde vergunning. Voorts betwist [appellant] dat [persoon A] in elk geval de huur voor de inrichting voor de maand juni 2010 heeft betaald. Hij acht de verklaringen van [persoon D] en [persoon A] daarover, evenals het schriftelijke bewijsstuk, onbetrouwbaar. [appellant] stelt dat hij met [persoon D] had afgesproken dat hij de huur over de maand juni 2010 later zou betalen.

De huur voor de maanden juni en september 2010 is met behulp van een op 8 oktober 2010 afgesloten lening bij [bedrijf] op 29 oktober 2010 overgemaakt op de bankrekening van [persoon D]. De rol van [persoon A] bij de inrichting was beperkt tot het leveren van softdrugs. [appellant] wilde niet dat [persoon A] invloed op de bedrijfsvoering van de inrichting had of kreeg.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201113289/1/A3) mag een bestuursorgaan afgaan op de expertise van het Bureau, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.

4.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat tussen [appellant] en [persoon B] en [persoon A] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet bibob. Daartoe heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester, onder verwijzing naar de adviezen van het Bureau van 14 januari 2011 en 28 februari 2011, in aanmerking heeft mogen nemen dat [persoon B] en [appellant] al gedurende langere tijd een relatie hebben met een duidelijk zakelijke component.

[persoon B] heeft verklaard dat hij, wanneer dat nodig was en tijdens vakanties van [appellant], de honneurs waarnam in het voormalige, in het pand van de inrichting gevestigde, [café] van [appellant]. De rol die [persoon B] in dat café vervulde was zo groot dat de politie hem in 2007 als uitbater van het café zag. Zoals de rechtbank terecht in aanmerking heeft genomen, volgt voorts uit de adviezen dat aannemelijk is dat [persoon B] ook zakelijk betrokken was bij de exploitatie van de inrichting. Verder mocht de burgemeester zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op het standpunt stellen dat de informatie uit het advies van het Bureau van 14 januari 2011 over de rol van [persoon B] de nauwe verbondenheid tussen hem en [appellant] bevestigt. [persoon B] heeft verklaard dat hij heeft geadviseerd en geholpen bij de verbouwing van de inrichting. [appellant] heeft verklaard dat hij in overleg met zijn vrouw en [persoon B] op zoek is gegaan naar een fatsoenlijke leverancier van softdrugs voor de inrichting. Verder was [persoon B] vaak aanwezig in de inrichting en droeg hij zorg voor aanvulling van de voorraad hasj. [persoon B] heeft verklaard dat hij gesprekken voerde met de eigenaar van het pand waarin de inrichting was gevestigd over schade en de afhandeling hiervan, zonder dat [appellant] hier op enigerlei wijze bij was betrokken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester deze omstandigheden mocht meewegen bij zijn standpunt dat een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon B] bestaat.

De burgemeester heeft bij zijn conclusie dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [appellant] en [persoon A] mogen meewegen dat [persoon A] vermoedelijk huur en rekeningen voor de inrichting heeft betaald. [persoon A] en [persoon D] hebben verklaard dat [persoon A] in ieder geval de huur voor de inrichting voor de maand juni 2010 heeft betaald. Dit wordt bovendien ondersteund door een schriftelijk bewijsstuk. De enkele betwisting van [appellant] dat [persoon A] de huur voor de inrichting voor de maand juni 2010 heeft betaald, heeft de rechtbank terecht als onvoldoende beoordeeld tegenover de met schriftelijke stukken onderbouwde verklaringen van [persoon D] en [persoon A]. [appellant] heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat [persoon A] niet de bedoelde huursom heeft betaald. De door hem in dat verband ingebrachte schriftelijke stukken bieden daartoe onvoldoende grondslag. Verder heeft [persoon A] een borgstelling van € 75.000,00 betaald aan [persoon D] ten behoeve van de koop van het pand waarin de inrichting werd geëxploiteerd. [appellant] betwist dat niet. Dat [appellant], zoals hij heeft aangevoerd, hier niet om heeft gevraagd en hiervan niet op de hoogte was, maakt het niet anders. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester deze omstandigheid mocht meewegen bij zijn standpunt dat een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon A] bestaat. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rol van [persoon A] ten tijde van de aanvraag van de vergunning bekend was bij de burgemeester. Voorts is van belang geacht dat [persoon A] de leverancier is van softdrugs voor de inrichting en zich heeft gedragen en voorgedaan als eigenaar van de inrichting. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester hierbij in aanmerking heeft mogen nemen dat [persoon A] vermoedelijk vaak aanwezig is geweest in de inrichting en vermoedelijk invloed heeft gehad op de selectie van personeelsleden van de inrichting.

De enkele stelling van [appellant] dat hij niet wilde dat [persoon A] invloed had of kreeg op de bedrijfsvoering van de inrichting, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht om geen zakelijk samenwerkingsverband aan te nemen tussen [appellant] en [persoon A].

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester gelet op bovenstaand samenstel van feiten en omstandigheden op goede gronden een zakelijk samenwerkingsverband heeft aangenomen tussen [appellant] en [persoon B] en [persoon A].

Het betoog faalt.

5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich in het besluit van 11 maart 2011 op het standpunt heeft mogen stellen dat op grond van de in de adviezen vermelde feiten en omstandigheden, ernstig gevaar bestaat dat de overlastvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of om strafbare feiten te plegen. Daartoe voert hij aan dat de burgemeester ten onrechte bij zijn beoordeling mede heeft betrokken het strafbare feit van levering van softdrugs aan de inrichting door [persoon A]. De levering van softdrugs is noodzakelijk om softdrugs in een coffeeshop te kunnen verkopen en kan hem daarom niet worden tegengeworpen. [appellant] acht de intrekking van de overlastvergunning voorts disproportioneel met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten, zodat op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Wet bibob niet tot intrekking mocht worden overgaan. De burgemeester had volgens hem kunnen volstaan met het verbinden van voorschriften aan de vergunning als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob.

5.1. Zoals onder 4.2. is overwogen, mocht tussen [appellant] en [persoon B] en [persoon A] het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband worden aangenomen. [appellant] staat om die reden in relatie tot strafbare feiten die door hen zijn gepleegd of waarvan aannemelijk is dat ze door hen zijn gepleegd.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat uit het advies van 14 januari 2011 van het Bureau volgt dat [persoon B] onherroepelijk is veroordeeld voor twee Opiumwetdelicten en diefstal. Verder wordt van hem vermoed dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de teelt van hennep en diefstal. Voorts mocht de burgemeester bij zijn beoordeling wat de ernst van het gevaar betreft, betrekken, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dat van [persoon A] wordt vermoed dat hij gedurende een lange periode en tot in het recente verleden zich heeft schuldig gemaakt aan handelen in strijd met de Opiumwet.

De rechtbank heeft, gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie, en het aantal gepleegde strafbare feiten, terecht geoordeeld dat de burgemeester onder verwijzing naar de gemotiveerde adviezen van het Bureau het standpunt mocht innemen dat een ernstig gevaar bestaat dat de overlastvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen. Het strafbare feit van levering van softdrugs aan de inrichting is in dit kader niet betrokken. Deze omstandigheid is slechts mede betrokken in het kader van de beoordeling van het zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon A]. De Afdeling ziet met de rechtbank voorts geen aanleiding de intrekking van de overlastvergunning disproportioneel is achten met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Evenmin valt derhalve in te zien dat de burgemeester met toepassing van artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob in dit geval had kunnen volstaan met het stellen van voorschriften.

Het betoog faalt.

6. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van de intrekking op basis van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Overlastverordening behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013

597.