Uitspraak 201301822/1/A1


Volledige tekst

201301822/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2013 in zaken nrs. 12/74 en 12/218 in het geding tussen:

[appellant],
wijlen [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van dit besluit de detailhandel in eieren te staken en het aantal kippen en hanen op het perceel achter het woonperceel, kadastraal bekend gemeente […] sectie […], nummer […] terug te brengen tot 20 kippen en één haan. In het besluit is vermeld dat, als [appellant] niet aan de lastgeving voldoet, hij aan het college per week dat de overtredingen voortduren, het in het besluit vermelde geldbedrag is verschuldigd. Voorts heeft het college het verzoek om handhavend op te treden tegen het fokken en de groot- en detailhandel in pluimvee afgewezen.

Bij besluit van 5 december 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [wederpartij] en [appellant] daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit gewijzigd in die zin dat de lastgeving met betrekking tot het staken van de detailhandel in eieren vervalt en de lastgeving met betrekking tot het aantal te houden kippen en hanen wordt aangevuld met het perceel sectie H, nummer 887.

Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen afgewezen.

Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant] en [wederpartij] tegen het besluit van 5 december 2011 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dit besluit vernietigd behoudens de vaststelling van het aantal op grond van het bestemmingsplan te houden kippen en haan, de lastgevingen uit het besluit van 26 mei 2011 geschorst en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellant] en [wederpartij] beslist en, voor zover thans van belang, het besluit van 26 mei 2011 gewijzigd in die zin dat het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de kippen en hanen op grond van artikel 2:60 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) gemotiveerd is afgewezen. Het college heeft in het besluit voorts medegedeeld dat de lastgeving met betrekking tot het staken van de detailhandel in eieren weer is herleefd.

[appellant] en [wederpartij] hebben te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met het besluit van 11 juni 2013.

Het college, [appellant] en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college de aan de last verbonden begunstigingstermijn verlengd tot drie weken na de uitspraak van de Afdeling in deze procedure.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. M. Woestenenk, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel, en het college, vertegenwoordigd door P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [persoon] als rechtsopvolger van gedurende de hoger beroepsprocedure overleden [wederpartij], bijgestaan door H.J.M. Marcus, gehoord.

Overwegingen

1. Het huisperceel [locatie], kadastraal bekend met nummer […], is gelegen in het ten tijde van het besluit op bezwaar van 5 december 2011 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Lage Mierde '93". Het direct daarachter gelegen aangrenzend perceel, kadastraal bekend met nummer […], is gelegen in het bestemmingsplan "De Hasselt". Op beide percelen rust een woonbestemming. Het huisperceel H 887 heeft een omvang van ongeveer 1715 m², is gelegen aan de rand van de bebouwde kom van Lage Mierde en wordt behoudens de voorzijde en directe achterzijde omgeven door vrijstaande woningen. Het met een afrastering omheinde perceel […] heeft een omvang van ongeveer 2548 m² en wordt aan drie zijden omgeven door vrijstaande woningen.

Tijdens een controle van de percelen op 13 mei 2011 door medewerkers van de afdeling Veiligheid en Handhaving is geconstateerd dat op beide percelen tezamen ongeveer 25 kippen en hanen los rondliepen en ongeveer 25 kippen en hanen en 11 kuikens in hokken zaten. Het kippenhok van ongeveer 12 m² bevindt zich op perceel […] op een afstand van ongeveer 18 meter van de woning van [wederpartij]. De andere twee kippenhokken bevinden zich op een afstand van ongeveer 23 onderscheidenlijk 70 meter van de woning van [wederpartij]. Tijdens een controle op 5 oktober 2011 zijn ongeveer 46 kippen op de percelen waargenomen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het houden van 60 kippen en één haan op de kadastrale percelen met nummers […] en […] niet in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Hiertoe voert hij aan dat dat het college ten onrechte tevens perceel […] heeft betrokken bij de beoordeling of het houden van de kippen en de haan in overeenstemming met de woonbestemming is en dat het houden van de kippen en een haan gelet op de ruimtelijke uitstraling ervan in overeenstemming is met de op de percelen rustende woonbestemming. [appellant] wijst in dit verband op de grote omvang en ligging van de percelen in een voormalig agrarisch gebied met landelijke sfeer. Voorts is er geen sprake van hinder voor omwonenden, omdat het krielkippen betreft die niet buiten de omheining kunnen komen en nauwelijks geluid maken, aldus [appellant].

2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of het houden van de kippen en hanen in strijd met de woonbestemming is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van de betrokken percelen. Nu de kippen en hanen op aan elkaar grenzende percelen worden gehouden en derhalve gemakkelijk van het ene naar het andere perceel kunnen worden verplaatst, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet beide percelen in de beoordeling heeft kunnen betrekken.

Gelet op het aantal kippen en de omvang en ligging van de percelen binnen de bebouwde kom, die aan meerdere zijden zijn omgeven door woningen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college op goede gronden heeft geoordeeld dat het gebruik van [appellant] van zijn percelen in strijd is met de daarop rustende woonbestemming. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat perceel […] weliswaar een grote omvang heeft, maar dat op het perceel nog geen woningen zijn gebouwd en het uitsluitend wordt gebruikt voor het houden van de kippen, zodat het gebruik geen enkele relatie heeft met de woonfunctie van het perceel. In aanmerking voorts nemende dat het perceel volledig is omheind ten behoeve van dit gebruik, heeft het gebruik van het perceel een agrarische uitstraling. Dat het krielkippen betreft, maakt de ruimtelijke uitstraling op de omgeving niet anders.

Het betoog faalt.

3. Eerst in hoger beroep betoogt [appellant] dat het houden van de 60 kippen en haan onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt en het college met oplegging van de last het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank heeft geen oordeel kunnen geven over deze betogen. Reeds omdat het hoger beroep gericht is tegen de aangevallen uitspraak, geen reden bestaat om aan te nemen dat [appellant] dit niet bij de rechtbank heeft kunnen aanvoeren en hij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de lastgeving dat het aantal kippen teruggebracht moet worden tot 20 ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom dit aantal wel in overeenstemming is met de bestemming en het bovendien ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt naar leeftijd van de kippen. Hiertoe voert hij aan dat de kuikens buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat de geboorte van kuikens sterke fluctuaties in het aantal stuks pluimvee veroorzaakt.

4.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college [appellant] niet heeft mogen opdragen om het aantal kippen op de twee percelen tezamen naar 20 terug te brengen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het houden van dat aantal kippen op de twee percelen een zodanig geringe ruimtelijke uitstraling heeft op de omgeving, dat dit wel verenigbaar is met de woonbestemming. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college hiermee niet deugdelijk heeft gemotiveerd, dat het houden van 20 kippen binnen de bestemming past. Weliswaar zal het in aanmerking nemen van de kuikens voor fluctuaties in het aantal aanwezige kippen zorgen, maar de rechtbank heeft het mede uit een oogpunt van handhaafbaarheid terecht niet onredelijk geacht dat het college het aantal van 20 kippen heeft vastgesteld zonder daarbij een onderscheid naar leeftijd te maken. Het betoog faalt.

5. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet gebleken is van een toezegging van het college in 2001 dat op de percelen 60 kippen mogen worden gehouden, dan wel dat daartegen niet handhavend zou worden opgetreden.

6. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover belanghebbende deze beschikking betwist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201200400/1/A1), vindt artikel 5:39, eerste lid, van de Awb ook toepassing in het geval het college weigert om tot invordering over te gaan.

Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college [wederpartij] medegedeeld dat het niet tot invordering van dwangsommen overgaat, omdat [appellant] geen dwangsommen heeft verbeurd. Dit besluit is genomen hangende de beroepen van [wederpartij] en [appellant] tegen voormeld besluit op bezwaar van 5 december 2011. Het college heeft dit besluit naar de rechtbank gestuurd. Bij brief van 17 juli 2013 heeft de rechtbank dit besluit doorgezonden naar de Afdeling.

De rechtbank had het beroep van [wederpartij] moeten aanmerken als mede betrekking hebbend op het besluit van 28 februari 2012, hetgeen niet is geschied.

Gelet op het voorgaande, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 28 februari 2012. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog beoordelen. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

7. [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd om tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen over te gaan. Hiertoe voert hij aan dat de aan het besluit van 26 mei 2011 verbonden begunstigingstermijn van zes weken op 7 juli 2011 is verstreken, zodat van rechtswege dwangsommen zijn verbeurd, nu een verstreken begunstigingstermijn niet kan worden verlengd.

7.1. Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

7.2. Het college heeft de te verbeuren dwangsommen vastgesteld op een bedrag per week dat de overtreding voortduurt. Vast staat dat de in het besluit van 26 mei 2011 opgenomen begunstigingstermijn is geëindigd op 7 juli 2011. Weliswaar betoogt [wederpartij] terecht dat een verstreken begunstigingstermijn niet kan worden verlengd, maar nu het college bij besluit van 11 juli 2011 binnen een week na afloop van de begunstigingstermijn een nieuwe begunstigingstermijn aan de last heeft verbonden tot zes weken na verzending van het besluit op bezwaar, heeft zich niet de situatie voorgedaan dat na 7 juli 2011 overtredingen gedurende een week of langer hebben voortgeduurd. Nu artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb spreekt van een tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd en de in dit geval gekozen tijdseenheid van een week niet geheel was verstreken alvorens een nieuwe termijn werd gegeven, zijn geen dwangsommen verbeurd. Van dezelfde wetsuitleg getuigt het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 in zaak nr. 10/00525 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5076). Het college heeft zich derhalve, zij het op andere gronden, terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] nog geen dwangsommen is verschuldigd en dat geen grond bestaat om tot invordering over te gaan.

Voor zover [wederpartij] heeft betoogd dat ook de nieuwe bij besluit van 11 juli 2011 vastgestelde begunstigingstermijn op 16 januari 2012 is verstreken en derhalve op 17 januari 2012 dwangsommen zijn verbeurd, wordt overwogen dat het college bij besluit van 18 januari 2012 een nieuwe begunstigingstermijn aan de last heeft verbonden en derhalve ook in dit geval na afloop van deze begunstigingstermijn minder dan een week is verstreken alvorens een nieuwe termijn is gaan lopen, zodat ook op 17 januari 2012 geen dwangsommen zijn verbeurd.

Gelet op vorenstaande bestaat aanleiding het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van 28 februari 2012 ongegrond te verklaren.

8. Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [appellant] en [wederpartij] gemaakte bezwaren. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

9. Voor zover [appellant] betoogt dat het college zich in het besluit van 11 juni 2013 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de percelen ten behoeve van het houden van 60 kippen en een haan niet past binnen de ter plaatse geldende woonbestemming, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.1 is overwogen.

10. [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd om op grond van de APV handhavend op te treden tegen de kippen op de percelen. Hiertoe voert hij aan dat alle kippen verwijderd dienen te worden omdat hij geluidshinder ondervindt van het krijsen en kakelen van eierleggende kippen in het op 18 meter van zijn woning bevindende kippenhok en omdat de kippen hinder veroorzaken door regelmatig buiten de omheinde wei te lopen. [wederpartij] voert in dit kader tevens aan dat de door medewerkers van de gemeente uitgevoerde controles ter plaatse niet zorgvuldig zijn uitgevoerd. Voorts wijst hij op de door hem in het geding gebrachte lijst van buurtbewoners die hebben verklaard overlast te ondervinden van de kippen.

10.1. Ingevolge artikel 2:60 van de APV moet degene die zorg heeft voor een dier voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving hinder, overlast of gevaar voor verkeersveiligheid veroorzaakt.

10.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om handhavend op te treden op grond van de APV, omdat niet is gebleken dat de op de percelen aanwezige kippen waarneembare hinder veroorzaken voor omwonenden. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het door een toezichthouder van de gemeente opgestelde rapport van bevindingen van 11 maart 2013 naar aanleiding van negen ter plaatse uitgevoerde controles op verschillende dagen en tijdstippen in de maanden februari en maart 2013. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de controles door de toezichthouder onzorgvuldig zijn uitgevoerd en het college zich om die reden niet op het rapport van bevindingen heeft mogen baseren. Nu de toezichthouder ter plaatse geen hinder van de kippen heeft geconstateerd, bestond voor het college evenmin aanleiding om geluidsmetingen te verrichten. In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd wordt derhalve geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kippen geen hinder in de zin van artikel 2:60 van de APV veroorzaken. Het betoog faalt.

11. [wederpartij] betoogt voorts dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet handhavend optreedt tegen de detailhandel in kippen. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft overwogen dat met de advertenties waarin kippen te koop worden aangeboden een begin van aannemelijkheid is gemaakt dat ter plaatse detailhandel in kippen plaats vindt en het derhalve op de weg van het college had gelegen nader onderzoek te verrichten. Voorts voert [wederpartij] aan dat op de percelen nog altijd kratjes aanwezig zijn voor het vervoer van kippen.

11.1. Dit betoog faalt evenzeer. Nu het college tijdens uitgevoerde controles niet heeft geconstateerd dat detailhandel in kippen plaatsvindt en geen reden bestaat om te twijfelen aan de onweersproken verklaring van [appellant] dat hij als tussenpersoon advertenties plaatst voor een Belgische broederij en dat de op het perceel aanwezige kratten, die inmiddels zijn verkocht, nog over waren van de periode dat zijn ouders daar een kippenbedrijf hadden, kon het college zich gelet op het geringe aantal aanwezige kippen in redelijkheid op het standpunt stellen dat onvoldoende is komen vast te staan dat ter plaats detailhandel in kippen plaatsvindt. Het college heeft dan ook voldoende gemotiveerd waarom het in zoverre heeft afgezien van handhavend optreden.

12. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte heeft gelast de detailhandel in eieren te staken. Hiertoe voert hij aan dat de verkoop van eieren op perceel H 887 zich beperkt tot maximaal 30 eieren per dag en derhalve geen sprake is van bedrijfsmatige verkoop. [appellant] wijst er op dat een verkoopruimte ontbreekt, evenals een kassa en personeel, en dat kopers zelf de eieren uit een onbeheerde koelbox kunnen pakken en het geld, te weten 10 eurocent per stuk, in een bakje naast de eieren kunnen deponeren.

12.1. Anders dan het college in zijn besluit heeft overwogen, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat sprake is van detailhandel in eieren. De rechtbank heeft overwogen dat het aantal op de percelen aanwezige kippen een aanwijzing vormt dat wellicht sprake is van handel in eieren die niet (meer) passend is in de woonbestemming en dat het college dit onvoldoende heeft onderzocht. Het college heeft ter zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat het geen nader onderzoek heeft verricht, maar er vanuit gaat dat [appellant] ongeveer 30 eieren per dag verkoopt. Indien wordt uitgegaan van dit geringe aantal eieren en de wijze waarop het volgens [appellant] te koop wordt aangeboden, moet geoordeeld worden dat de verkoop aan huis van de eigen eieren zo kleinschalig is, dat het passend is in de woonbestemming. Nu het college ter plaatse echter geen onderzoek heeft verricht, staat niet vast of de feitelijke situatie ter plaatse is zoals door [appellant] gesteld, en is het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

13. [wederpartij] en [appellant] betogen tevergeefs dat het besluit van 11 juni 2013 ten onrechte een aangepaste lastgeving en bijbehorende begunstigingstermijn ontbeert. In het nieuwe besluit op bezwaar van 11 juni 2013 wordt de lastgeving uit het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Nu het college het primaire besluit bij besluit van 11 juli 2011 heeft gewijzigd in die zin dat het een nieuwe begunstigingstermijn heeft vastgesteld tot zes weken na verzending van het besluit op bezwaar en dit wijzigingsbesluit door de rechtbank in stand is gelaten, hoefde het college evenmin een nieuwe begunstigingstermijn te stellen.

14. Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college de aan de last verbonden begunstigingstermijn verlengd. Gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, wordt dit besluit geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

15. Het betoog van [appellant] dat deze aan de last verbonden termijn te kort is om eraan te kunnen voldoen, slaagt niet. Dat aan de last feitelijk binnen drie weken na de uitspraak van de Afdeling kan worden voldaan, heeft [appellant] op zichzelf niet gemotiveerd betwist. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat het college redelijkerwijs een langere begunstigingstermijn had moeten vaststellen.

16. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 11 juni 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 15 juli 2013, is ongegrond. Het beroep van [appellant] tegen deze besluiten is gegrond. Het besluit van 11 juni 2013 dient, voor zover dat ziet op de last met betrekking tot de detailhandel in eieren, te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient opnieuw te beslissen op het door [appellant] tegen het besluit van 26 mei 2011 gemaakte bezwaar, voor zover dat ziet op de last om de detailhandel in eieren te staken.

17. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de door [appellant] opgegeven verletkosten niet zijn onderbouwd, zodat deze moeten worden gesteld op 6 x € 7,00 = € 42,00.

18. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2013 in zaken nrs. 12/74 en 12/218, voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 28 februari 2012;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 28 februari 2012, zonder kenmerk, ongegrond;

V. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 11 juni 2013, kenmerk 13.00221, en 15 juli 2013, zonder kenmerk, ongegrond;

VI. verklaart het beroep van [appellant] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 11 juni 2013, kenmerk 13.00220, en 15 juli 2013, zonder kenmerk, gegrond;

VII. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 11 juni 2013, kenmerk 13.00220, voor zover het ziet op de last met betrekking tot de detailhandel in eieren;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 785,08 (zegge: zevenhonderdvijfentachtig euro en acht cent), waarvan € 708,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Michiels w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013

604.