Uitspraak 201112188/1/A4


Volledige tekst

201112188/1/A4.
Datum uitspraak: 6 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en een ander (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Oosthuizen, gemeente Zeevang,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2011 in
zaak nr. 10/3982 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeevang.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen de zonder bouwvergunning op het perceel [locatie A] te Oosthuizen opgerichte schuur van [partij] afgewezen.

Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de afwijzing ingetrokken. Bij brief van 17 augustus 2010 heeft het college te kennen gegeven dat de handhavingsprocedure in gang is gezet en dat met [partij] is overeengekomen dat de schuur wordt verkleind tot 30 m² en aldus geen grond meer bestaat tot handhavend optreden.

Bij uitspraak van 12 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juni 2010, tezamen bezien met de brief van
17 augustus 2010, vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het door [appellant] ingediende hoger beroep is bij uitspraak van 14 mei 2012 in zaak nr. 201112188/2/A1 kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen gedane verzet is gegrond verklaard.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.F.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.G.T.M. Aalbers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Louter verwijzen naar zienswijzen, bezwaar- of beroepsgronden

1. [appellant] heeft in zijn hoger beroepschrift volstaan met de stelling dat hij persisteert in de juistheid van zijn in bezwaar en beroep naar voren gebrachte stellingen en dat al hetgeen in de beroepsprocedure zowel mondeling als schriftelijk naar voren is gebracht integraal dient te worden herhaald en ingelast als hoger beroepsgronden, indien en voor zover hiervan niet in deze procedure wordt afgeweken. Op grond daarvan stelt [appellant] dat de aangevallen uitspraak in strijd met de wet en het recht tot stand is gekomen.

2. In gevallen waarin in het beroepschrift of hoger beroepschrift voor de beroepsgronden louter is verwezen naar eerder ingediende zienswijzen, bezwaren of beroepsgronden, zonder dat is aangeduid waarom de reactie van het bestuursorgaan op de zienswijze of het bezwaar onderscheidenlijk de reactie van de rechtbank of voorzieningenrechter op de beroepsgronden onjuist is, acht de Afdeling het aangewezen het beroep of hoger beroep niet vanwege het louter verwijzen zonder meer met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kennelijk ongegrond te verklaren. Zij zal in dergelijke gevallen, nu die zo verwant zijn aan gevallen waarin in het beroepschrift of hoger beroepschrift in het geheel geen gronden zijn aangevoerd, met analoge toepassing van artikel 6:6 van de Awb, de indiener bij brief uitnodigen binnen een nadere termijn van vier weken (in Crisis- en herstelwetzaken twee weken) alsnog schriftelijk toe te lichten waarom de reactie van het bestuursorgaan dan wel de rechtbank of voorzieningenrechter onjuist is. Daarvoor is geen aanleiding indien in het beroepschrift of hoger beroepschrift één of meer beroepsgronden wel van een toelichting zijn voorzien, maar voor de overige beroepsgronden louter is verwezen naar eerder ingediende zienswijzen, bezwaren of beroepsgronden.

3. Nu [appellant] in zijn hoger beroepschrift voor zijn beroepsgronden louter heeft verwezen naar de beroepsgronden die hij destijds tegen het besluit van 16 juni 2010 naar voren heeft gebracht, heeft de Afdeling hem na zijn verzet alsnog uitgenodigd toe te lichten waarom de reactie van de rechtbank op de gronden van beroep onjuist is.

Oordeel rechtbank

4. De op het perceel van [partij] gelegen schuur is opgericht zonder dat daarvoor bouwvergunning is verleend. Niet in geschil is dat de schuur ten tijde van het besluit van 24 juli 2009 groter was dan het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) toelaat. Bij het besluit van 16 juni 2010 heeft het college in strijd met artikel 7:11 van de Awb volstaan met een enkele gegrondverklaring van het bezwaar van [appellant]. De rechtbank heeft dit besluit daarom vernietigd. Uit een brief van het college aan [appellant] van 17 augustus 2010 blijkt dat het college alsnog tot handhavend optreden is overgegaan. Dat heeft ertoe geleid dat de oppervlakte van de schuur is verkleind tot minder dan 30 m². Het college heeft gesteld dat de schuur daarmee voldoet aan het bepaalde in het Bblb. De rechtbank heeft de brief van 17 augustus 2010 beschouwd als onderdeel van het besluit van 16 juni 2010 en geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schuur op 17 augustus 2011 voldeed aan het Bblb. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 juni 2010, gelezen in samenhang met de brief van 17 augustus 2010, in stand te laten.

Hoger beroepsgronden

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 juni 2010, gelezen in samenhang met de brief van 17 augustus 2010, in stand te laten. Hij voert hiertoe aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2010 in zaak nr. 200909986/1/H1 volgt dat de rechtbank bij het in stand laten van de rechtsgevolgen zich uitsluitend mocht baseren op de feiten en omstandigheden die golden tijdens de uitspraak. [appellant] stelt in dit verband dat de rechtbank heeft beoordeeld of de schuur voldeed aan de vereisten van het Bblb, terwijl op het moment van de uitspraak het Besluit omgevingsrecht gold.

5.1. Weliswaar is in onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010 overwogen dat de rechter bij de aanwending van de bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen dient uit te gaan van de feiten en omstandigheden op het moment van de uitspraak en het dan geldende recht. Dit is echter anders indien het gaat om zaken waarbij de vraag aan de orde is of het college al dan niet terecht is overgegaan tot handhavend optreden of heeft geweigerd dat te doen. Bij de beoordeling van die besluiten dient te worden onderzocht of de gesanctioneerde gedraging ten tijde van het besluit waarbij tot handhavend optreden is overgegaan of is geweigerd daartoe over te gaan had plaatsgevonden en toen verboden was. Indien hierover anders zou worden geoordeeld, zou dit in strijd met de rechtszekerheid tot gevolg kunnen hebben dat een bestuursorgaan handhavend kan optreden tegen een bouwwerk dat vergunningsvrij kon worden opgericht, terwijl dat door veranderde wetgeving niet langer mogelijk is. Derhalve heeft de rechtbank terecht beoordeeld of de schuur voldeed aan de vereisten van het Bblb.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, indien wordt geconcludeerd dat zij terecht aan de hand van het Bblb heeft beoordeeld of het college van handhavend optreden heeft mogen afzien, ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de schuur ingevolge de Woningwet geen bouwvergunning behoeft. Hiertoe voert hij aan dat de schuur niet strekt tot een vergroting van het woongenot, maar wordt gebruikt ten behoeve van het op het perceel gevestigde grondverzetbedrijf.

6.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van het besluit van 16 juni 2010 en op 17 augustus 2010, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of standplaats.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb, zoals dit luidde ten tijde van het besluit van 16 juni 2010 en op 17 augustus 2010, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de wet aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1˚ gebouwd op:

a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of

b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan

1 m van het voorerf, en

c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of overkapping meer is dan 10 m: meer dan 1 m van het naburige erf,

2˚ niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,

3˚zij- of achteref door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd,

4˚de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen of overkappingen minder dan 30 m², en

5˚niet gebouwd bij een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, bij een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of bij een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd.

6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 juli 2008 in zaak nr. 200707668/1 moet de zinsnede "ter vergroting van het woongenot" naar objectieve maatstaven worden uitgelegd. In de nota van toelichting behorende bij het Bblb wordt naar aanleiding van die zinsnede overwogen: "Met dat laatste wordt bedoeld dat het gebruik direct gerelateerd moet zijn aan de woonfunctie. Dat betekent dat er geen gebruik mag worden gerealiseerd dat zich niet verhoudt met de gebruikelijke woonbestemming" (Staatsblad 2002, 410, p. 27).

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [partij] een eigen grondverzetbedrijf heeft. Ten behoeve daarvan stalt hij in de schuur, die een oppervlakte heeft van 30 m², een kraantje. Wat betreft de door [appellant] gestelde aanwezigheid van een werkbank in de schuur heeft het college toegelicht dat deze mogelijk een enkele keer wordt gebruikt om voorbereidende werkzaamheden uit te voeren ten behoeve van het grondverzetbedrijf, maar ook privé wordt gebruikt door [partij]. Het uitsluitend stallen van een kraantje dat elders ten behoeve van het grondverzetbedrijf wordt ingezet en het mogelijk enkele malen uitvoeren van enige voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van het grondverzetbedrijf, betekent niet dat het ten tijde van de oprichting van de schuur met een oppervlakte van 30 m² gerealiseerde gebruik zich niet verhoudt met de gebruikelijke woonbestemming. [appellant] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de schuur niet strekt tot een vergroting van het woongenot. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013

552.