Uitspraak 201208931/1/A3


Volledige tekst

201208931/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 augustus 2012 in de zaken nrs. 12/1278 en 12/1277 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.

Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Zevenboom, advocaat te Almere, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 120 van de Grondwet treedt de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een asp.

Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op aan een asp deel te nemen.

Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.

Ingevolge artikel 1 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling verstaan onder hertest: in het kader van het asp tijdens de rit afgeven van een ademmonster in het in het motorrijtuig ingebouwde alcoholslot.

Ingevolge artikel 17, aanhef en onder b, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een asp dient te onderwerpen, indien bij hem, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 435 µg/l, onderscheidenlijk 1,0‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Flevoland van 16 januari 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling is bij [appellant], in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, op 14 januari 2012 een ademalcoholgehalte van 545 µg/l geconstateerd.

3. Het hoger beroep beperkt zich tot de grieven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat aan het alcoholslot onacceptabele gevaren zijn verbonden en deze gevaren voorafgaand aan de invoering van het asp onvoldoende zijn onderzocht en dat de toepasselijke regelgeving daarom in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

3.1. Het asp is geregeld in de Wvw 1994, die door de wetgever in formele zin is vastgesteld. De beoordeling van de grieven van [appellant] zou neerkomen op een toetsing door de Afdeling van een wet in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen. De Afdeling is daartoe niet bevoegd. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 14 april 1989 (NJ 1989, 469) heeft overwogen, verzet artikel 120 van de Grondwet zich niet alleen tegen rechterlijke toetsing van wetten aan de Grondwet, maar staat dat artikel evenmin toe dat de rechter wetten toetst aan algemene rechtsbeginselen die nog geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder verbindende verdragsbepalingen.

Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat de verplichting tot het afleggen van de hertest in de Regeling is geregeld en deze onverbindend is, dan wel buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met de algemene rechtsbeginselen, wordt als volgt overwogen.

De Regeling is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Aan een dergelijk voorschrift kan verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval de minister van Infrastructuur en Milieu - om alle verschillende belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft bij de toetsing daarvan niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten (vergelijk ook het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1987; NJ 1987, 251).

Voorts kan de rechter tot het oordeel komen dat, hoewel een algemeen verbindend voorschrift als zodanig niet jegens een ieder onverbindend is te achten, een bestuursorgaan - in dit geval het CBR - gehouden was dat voorschrift buiten toepassing te laten, omdat toepassing in een bijzonder geval kennelijk onredelijk is. De rechter dient daarbij evenzeer terughoudendheid te betrachten.

Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 17-18) heeft de minister bij de invoering van het asp de verkeersveiligheidsaspecten van het gebruik van het alcoholslot tijdens het autorijden betrokken. Hierbij zijn de uitkomsten van een onderzoek naar diverse aspecten van het alcoholslot, waaronder de gebruiksveiligheid ervan, in aanmerking genomen.

Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter in hetgeen is aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Regeling voormelde, terughoudende exceptieve toets niet kan doorstaan.

Dat, zoals [appellant] stelt, hij ADHD heeft en daardoor ertoe neigt zonder uitstel op de signalering voor de hertest te reageren, laat onverlet dat hij als bestuurder van een motorrijtuig ervoor verantwoordelijk is dat hij de voor de verkeersveiligheid juiste keuzes maakt, in dit geval door de hertest eerst uit te voeren, indien de verkeerssituatie dat toelaat. De voorzieningenrechter heeft in deze omstandigheid terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het CBR in dit geval niet in redelijkheid tot het opleggen van het asp kon besluiten.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013

176-598.