Uitspraak 201300856/1/V3


Volledige tekst

201300856/1/V3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 27 december 2012 in zaak nr. 12/39314 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling feitelijk een vertrektermijn van tien dagen heeft toegekend door de aan hem opgelegde maatregel van bewaring met ingang van 18 december 2012 krachtens artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) op te heffen, zodat hij op 28 december 2012 zelfstandig naar zijn land van herkomst terug kon keren. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank het terugkeerbesluit ten onrechte vernietigd om reden dat deze vertrektermijn zich niet verdraagt met het terugkeerbesluit, waarin de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. De staatssecretaris klaagt voorts dat nu de rechtbank het terugkeerbesluit ten onrechte heeft vernietigd, de vernietiging van het inreisverbod evenmin stand kan houden.

1.1. Ingevolge 59, eerste lid, van de Vw 2000, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:

a) geen rechtmatig verblijf heeft;

b) rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.

Ingevolge het derde lid blijft bewaring van een vreemdeling achterwege indien en wordt beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.

Ingevolge artikel 62, eerste lid, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

1.2. De vreemdeling is op 12 december 2012 in bewaring gesteld. Hij heeft op 18 december 2012 een op diezelfde datum uitgegeven en op zijn naam gesteld vliegticket overgelegd, waarmee hij op 28 december 2012 naar zijn land van herkomst zou vertrekken. Uit het zogenoemde formulier M113 blijkt dat de staatssecretaris daarom op 18 december 2012 de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 heeft opgeheven.

1.3. In overweging 4 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat het terugkeerbesluit, gelet op de gronden waarop dit rust, rechtmatig is genomen.

Dat de staatssecretaris op 18 december 2012 de maatregel van bewaring heeft opgeheven, houdt geen verband met het terugkeerkeerbesluit en kan aan de rechtmatigheid daarvan dan ook niet afdoen.

Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat hij, door toepassing te geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000, het terugkeerbesluit van 12 december 2012 niet heeft herroepen, noch een nieuw terugkeerbesluit heeft genomen. Dat op het moment waarop de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld zelfstandig aan zijn vertrekplicht te voldoen, vast stond dat hij eerst op 28 december 2012 naar zijn land van herkomst zou vertrekken, betekent slechts dat de staatssecretaris tijdelijk zijn bevoegdheid de vreemdeling uit te zetten niet zal aanwenden. Dit laat evenwel onverlet dat de vreemdeling nog immer verplicht is de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het terugkeerbesluit en het daaraan gekoppelde inreisverbod ten onrechte vernietigd. De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 december 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3. Over het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit overweegt de Afdeling dat aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden terugkeerbesluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

4. De vreemdeling heeft betoogd dat het inreisverbod onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, nu hij niet is gewezen op de mogelijkheid zijn zienswijze schriftelijk kenbaar te maken. Uit het besluit blijkt volgens de vreemdeling niet hoe uitvoering is gegeven aan de in de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb bedoelde hoorplicht, terwijl evenmin blijkt hoe de door hem aangevoerde individuele omstandigheden zijn meegewogen. Gelet op het gezinsleven met zijn Nederlandse partner heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van twee jaren is opgelegd, aldus de vreemdeling.

4.1. In deze procedure is het inreisverbod gelijktijdig met een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarna de vreemdeling in vreemdelingbewaring is gesteld.

Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 juli 2013 in zaak nr. 201209296/1/V3 overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris, gelet op het bepaalde in artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb, ermee mocht volstaan de vreemdeling de gelegenheid te bieden zijn zienswijze als bedoeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Awb mondeling te geven. Voorts blijkt uit het inreisverbod hoe invulling is gegeven aan artikel 4:8 van de Awb, nu in dat besluit is verwezen naar het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor bij het terugkeerbesluit en inreisverbod van 12 december 2012. Nu het uitvaardigen van een inreisverbod niet op aanvraag geschiedt, is artikel 4:7 van de Awb niet van toepassing. De beroepsgronden falen in zoverre.

4.2. Uit voormeld proces-verbaal van gehoor bij het terugkeerbesluit en inreisverbod blijkt dat de vreemdeling bij die gelegenheid onder meer heeft verklaard dat hij in Nederland een vriendin heeft. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 12 december 2012 op het standpunt gesteld dat uit de verklaring van de vreemdeling niet is gebleken dat zou moeten worden afgezien van het opleggen van het inreisverbod dan wel dat de duur daarvan zou moeten worden verkort, alsmede dat de vreemdeling zelf te kennen heeft gegeven dat hij geen bijzonderheden of andere individuele omstandigheden heeft aangevoerd die het besluit kunnen veranderen. Nog daargelaten dat laatstvermelde verklaring in voormeld proces-verbaal niet onder de door de vreemdeling afgelegde verklaringen is opgenomen, heeft de staatssecretaris hiermee ten onrechte nagelaten te motiveren waarom aan de omstandigheid dat de vreemdeling een vriendin heeft in Nederland geen betekenis is toegekend.

De beroepsgrond slaagt.

5. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond, voor zover het is gericht tegen het terugkeerbesluit, en gegrond, voor zover het is gericht tegen het inreisverbod. Het inreisverbod van 12 december 2012 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 27 december 2012 in zaak nr. 12/39314;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond, voor zover dit is gericht tegen het terugkeerbesluit, en gegrond, voor zover dit is gericht tegen het inreisverbod;

IV. vernietigt het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod van 12 december 2012;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013

347-699