Uitspraak 201211146/1/A2


Volledige tekst

201211146/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2012 in zaak nr. 11/4071 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de Belastingdienst.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2011 heeft de Belastingdienst het voorschot huurtoeslag aan [wederpartij] over 2010 herzien en op nihil vastgesteld.

Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 oktober 2011 vernietigd en het besluit van 28 april 2011 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2013, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam bij de Belastingdienst, en [wederpartij] zijn verschenen.

[wederpartij]ingen

1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een huurtoeslag slechts toegekend als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA).

Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.

Ingevolge artikel 47, derde lid, van de Wet GBA wordt als datum van adreswijziging de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens betreffende het adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.

2. Bij besluit van 28 april 2011 heeft de Belastingdienst het voorschot huurtoeslag aan [wederpartij] over 2010 herzien en op nihil vastgesteld. [wederpartij] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een kopie van zijn huurovereenkomst bijgevoegd. Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat uit de GBA blijkt dat hij nimmer op het door hem opgegeven toeslagadres heeft gewoond. Voorts heeft de Belastingdienst daaraan ten grondslag gelegd dat [wederpartij] bij brief van 14 (lees: 11) oktober 2011 is verzocht om aan te tonen door middel van bijvoorbeeld energie- en telefoonnota’s of bankafschriften met het toeslagadres daarop vermeld dat hij feitelijk wel op het opgegeven toeslagadres woonde, maar dat [wederpartij] geen stukken heeft toegezonden waaruit dit blijkt.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] met de overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2010 daadwerkelijk op het opgegeven toeslagadres heeft gewoond. Omdat de Belastingdienst met de brief van 11 oktober 2011 het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat [wederpartij], indien hij aantoont op het opgegeven toeslagadres te hebben gewoond, recht heeft op huurtoeslag over 2010, heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard.

4. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de brief van 11 oktober 2011 het vertrouwen kan worden ontleend dat [wederpartij] recht heeft op een voorschot huurtoeslag over 2010. In die brief is volgens de Belastingdienst slechts aangegeven dat om die aanspraak van [wederpartij] te kunnen beoordelen aanvullend bewijs noodzakelijk is, maar niet dat hij aanspraak heeft op een voorschot huurtoeslag. Voorts heeft de rechtbank volgens de Belastingdienst daarbij ten onrechte overwogen dat de brief geen vermelding bevat van de mogelijkheid om zich alsnog in de GBA in te schrijven, dan wel de gemeente te verzoeken een aantekening in de GBA op te nemen. In die brief wordt slechts om bewijsstukken gevraagd en worden geen voorwaarden voor het recht op huurtoeslag besproken, aldus de Belastingdienst. Daarbij heeft de rechtbank volgens de Belastingdienst miskend dat alleen het voorschot huurtoeslag en niet de definitieve tegemoetkoming huurtoeslag 2010 aan de orde is.

4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

In de brief van 11 oktober 2011 heeft de Belastingdienst, om te kunnen beoordelen of [wederpartij] in aanmerking komt voor huurtoeslag, aan hem verzocht om bewijs op te sturen waaruit blijkt hij in 2010 op het opgegeven toeslagadres woonde. In dat verzoek om informatie ligt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen concrete en ondubbelzinnige toezegging besloten dat [wederpartij] aanspraak op een voorschot huurtoeslag zou hebben, indien hij met bewijsstukken zou kunnen aantonen dat hij feitelijk op het opgegeven toeslagadres woonde. Hieraan heeft hij dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2011 van de Belastingdienst alsnog ongegrond verklaren. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

6. [wederpartij] betoogt dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen recht heeft op een voorschot huurtoeslag, nu hij weliswaar niet op het opgegeven toeslagadres in de GBA stond ingeschreven, maar met door de Belastingdienst gevraagde gegevens en bescheiden heeft onderbouwd dat hij feitelijk op het opgegeven toeslagadres heeft gewoond.

6.1. [wederpartij] heeft huurtoeslag over 2010 aangevraagd voor de woning aan [locatie] te Valkenswaard. Niet in geschil is dat [wederpartij] niet op dat door hem opgegeven toeslagadres in de GBA ingeschreven heeft gestaan. Gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht is voor toekenning van een voorschot huurtoeslag, behoudens de situatie genoemd onder b dat de onjuiste inschrijving niet aan de huurder kan worden toegerekend, slechts de inschrijving in de GBA bepalend en niet of [wederpartij] feitelijk op het toeslagadres woonde. Daarbij is een situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir niet aan de orde, omdat [wederpartij] nimmer aangifte van adreswijziging heeft gedaan. Nu [wederpartij] nooit op het opgegeven toeslagadres in de GBA ingeschreven heeft gestaan en niet is gebleken dat de onjuiste inschrijving niet aan hem kan worden toegerekend, heeft de Belastingdienst het voorschot huurtoeslag over 2010 bij besluit van 28 april 2011, gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2011, terecht herzien naar nihil.

Het betoog faalt.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2012 in zaak nr. 11/4071;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.F.B. van Zutphen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013

85-705.