Uitspraak 201203981/1/A4


Volledige tekst

201203981/1/A4.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B], beiden wonend te Weert, en anderen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het college aan [belanghebbende] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, (oud) van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij, gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Swartbroek.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2013, waar [appellanten] en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.J. Lemmen, advocaat te Heythuysen, en het college, vertegenwoordigd door L.F.M. Schrijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.A.T. Stoffels en M.P.A.L. Jenniskens, gehoord.

Overwegingen

Toepasselijk recht

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Ontvankelijkheid

2. De in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb neergelegde regeling van de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene voor wie beroep wordt ingesteld, voor de afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Indien beroep wordt ingesteld namens een persoon wiens identiteit tijdens de beroepstermijn niet kenbaar is, kan dit verzuim niet met toepassing van artikel 6:6 van de Awb worden hersteld.

2.1. Het bestreden besluit is op 8 maart 2012 ter inzage gelegd, zodat de termijn voor het instellen van beroep liep tot en met 19 april 2012. In de op 16 april 2012 bij de Afdeling ingekomen brief is vermeld dat namens appellanten [appellanten], mede namens 18 omwonenden beroep wordt ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend. Daarbij is geen machtiging of namen- en adressenlijst van de 18 omwonenden gevoegd. Op grond van dit beroepschrift annex verzoekschrift is niet duidelijk voor wie, naast [appellanten], beoogd is beroep in te stellen. Gelet hierop is het beroep, voor zover dat is ingesteld namens 18 omwonenden, niet-ontvankelijk.

Eén inrichting

3. [appellanten] betogen dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend ten onrechte is aangemerkt als één inrichting. Volgens hen zijn de bedrijven aan de [locatie 1] en [locatie 2] twee zelfstandige inrichtingen, waarvoor twee separate vergunningen hadden moeten worden aangevraagd. Zij stellen dat tussen beide bedrijven geen bindingen bestaan, behoudens ten aanzien van de mestcyclus. Indien die binding doorslaggevend zou zijn, zouden vele verspreid in Nederland gelegen veehouderijbedrijven als één inrichting moeten worden aangemerkt, aldus [appellanten].

3.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

Voor het bestaan van voldoende bindingen, als bedoeld in dit artikellid, is het niet noodzakelijk dat alle vermelde bindingen aanwezig zijn. Anderzijds, en anders dan [appellanten] kennelijk veronderstellen, is een enkele binding ten aanzien van de mestcyclus, gelet op het vereiste van onmiddellijke nabijheid, niet voldoende om uit te gaan van één inrichting.

3.2. In de vergunningaanvraag en het daarbij behorende milieueffectrapport is ervan uitgegaan dat de bedrijven op de percelen [locatie 1] en [locatie 2], onder meer vanwege de onderlinge bindingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, één inrichting vormen. Het college deelt dit uitgangspunt en wijst daarbij onder meer op het uitwisselen van personeel en het gebruik van één mestsilo ten behoeve van beide percelen.

Vast staat dat de bedrijven tot eenzelfde onderneming behoren en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat niettemin, wegens het ontbreken van bindingen als hiervoor bedoeld, geen vergunning voor één inrichting kon worden gevraagd en verleend.

De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapportage

4. [appellanten] hebben een aantal gronden aangevoerd met betrekking tot de milieueffectrapportage. Zij betogen onder meer dat de inspraakprocedure betrekking had op een onvolledige rapportage, het milieueffectrapport onjuistheden bevat, geen rekening is gehouden met het maatschappelijk klimaat en een beschrijving van het meest milieuvriendelijke alternatief noodzakelijk is.

4.1. Ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding van de inrichting is op 30 juli 2010 een milieueffectrapport opgesteld. Naar aanleiding van aanbevelingen van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie m.e.r.) is dit rapport aangevuld en herschreven op 1 december 2010. Dit nieuwe milieueffectrapport vervangt het rapport van 30 juli 2010 en vormde de basis voor de besluitvorming.

In het milieueffectrapport van 1 december 2010 (hierna: MER) staat het meest milieuvriendelijke alternatief beschreven. De Commissie m.e.r. heeft in haar toetsingsadvies van 16 februari 2011, nr. 2013-105, geoordeeld dat het MER de essentiële informatie voor de besluitvorming bevat, dat het voldoende inzicht geeft in de milieueffecten van de alternatieven en dat het meest milieuvriendelijke alternatief is uitgewerkt conform de vastgestelde richtlijnen. Er is geen aanleiding aan dit oordeel te twijfelen.

Over het ontwerpbesluit en het MER, dat daaraan ten grondslag is gelegd, konden zienswijzen naar voren worden gebracht, hetgeen [appellanten] ook hebben gedaan. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat het MER niet aan de wettelijke vereisten voldoet of in strijd met de wet tot stand is gekomen.

De desbetreffende beroepsgronden falen.

Vergunningaanvraag

5. [appellanten] betogen dat de vergunningaanvraag niet duidelijk is en onvoldoende inzicht biedt in de milieubelasting voor de omgeving. Ook is de datum van de aanvraag onjuist, waardoor niet duidelijk is of deze de grondslag van het bestreden besluit vormt.

5.1. In het bestreden besluit is duidelijk vermeld welke stukken bij de aanvraag behoren en als grondslag dienen voor het besluit. In het dictum van het bestreden besluit is vervolgens bepaald dat de vergunning is verleend overeenkomstig de aanvraag en dat de aanvraag en de daarbij behorende bijlagen onderdeel uitmaken van de vergunning. De beroepsgrond faalt in zoverre.

5.2. In hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) is bepaald welke gegevens moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een vergunning als hier in geding.

Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

5.3. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Ivb of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van gevolgen voor het milieu mogelijk te maken.

De beroepsgrond faalt.

Coördinatie met andere bestuursorganen en vergunningen

6. [appellanten] betogen dat het college overleg had moeten voeren met buurgemeenten vanwege grensoverschrijdende milieueffecten en met de provincie vanwege het onttrekken van grondwater.

6.1. Ingevolge artikel 8.7 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Ivb stelt het bevoegd gezag burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan de grens binnen 200 m van de inrichting is gelegen, in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerpbesluit op de aanvraag. De inrichting is niet gelegen binnen 200 m van de gemeentegrens, zodat deze bepaling in dit geval niet van toepassing is.

Verder voorzien de coördinatiebepalingen van de Wet milieubeheer niet in coördinatie met een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet voor het onttrekken van grondwater en is in het Ivb het college van gedeputeerde staten voor een geval als dit niet aangewezen als 'betrokken bestuursorgaan' of 'adviseur' die in de gelegenheid moet worden gesteld advies uit te brengen.

De beroepsgrond faalt.

Overige procedurele bezwaren

7. De overige beroepsgronden die [appellanten] over de totstandkoming van het bestreden besluit hebben aangevoerd, zien onder meer op de adressering van brieven aan omwonenden, het geven van voorlichting, de leesbaarheid van het ontwerpbesluit en de mogelijkheden tot inspraak.

7.1. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van het bestreden besluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Daarnaast is hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer van toepassing.

In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de bepalingen van afdeling 3.4 van de Awb of hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer dan wel anderszins in strijd met het recht tot stand is gekomen.

De beroepsgronden falen.

Vergunningaanvrager / drijver van de inrichting

8. [appellanten] betogen dat de vergunning niet mocht worden verleend nu niet duidelijk is wie de inrichting drijft.

8.1. De vergunning is aangevraagd door en verleend aan [belanghebbende] Ingevolge artikel 8.20 van de Wet milieubeheer geldt de vergunning voor een ieder die de inrichting drijft. Dit kan zowel een rechtspersonen als een natuurlijke persoon zijn. [belanghebbende] is drijver van de inrichting. Het college heeft terecht geoordeeld dat op dit punt geen onduidelijkheid bestaat die vergunningverlening in de weg zou staan.

De beroepsgrond faalt.

9. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte geen antecedentenonderzoek heeft verricht naar de vergunningaanvrager. Zij wijzen erop dat de vergunningaanvrager in het verleden herhaaldelijk de toepasselijke nationale en Europese regelgeving heeft overtreden.

9.1. De Wet milieubeheer biedt het bevoegde gezag - behoudens het bepaalde in artikel 8.10, vierde lid - geen mogelijkheid om bij de beoordeling van de vergunningaanvraag rekening te houden met het nalevingsgedrag van de vergunningaanvrager in het verleden. Voor zover [appellanten] zich op artikel 8.10, vierde lid, beroepen, overweegt de Afdeling het volgende.

9.2. Ingevolge artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).

Ingevolge het vijfde lid, kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.

9.3. Uit het enkele feit dat de vergunninghouder eerder verleende vergunningen of toepasselijke regelgeving heeft overtreden, wat daarvan ook zij, kan niet worden afgeleid dat gevaar bestaat dat de nu verleende vergunning mede wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Het college heeft mogen afzien van het vragen van advies als bedoeld in artikel 9 alvorens vergunning te verlenen.

De beroepsgrond slaagt niet.

Toetsingskader

10. Voor zover [appellanten] betogen dat het college geen adequaat toetsingskader tot zijn beschikking heeft, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden het toetsingskader te hanteren dat is neergelegd in de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij. Dat [appellanten] dit toetsingskader niet adequaat achten, kan de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten.

11. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Reikwijdte toetsingskader Wet milieubeheer

12. Een aantal beroepsgronden heeft betrekking op maatschappelijk verantwoord ondernemen, het economische belang, de investeringskosten, de maatschappelijke wenselijkheid van de gevraagde uitbreiding en mogelijk toekomstige planologische visies, al dan niet in onderlinge samenhang bezien.

12.1. Deze aspecten zien niet op het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in de artikel 8.10, eerste lid, en 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer en evenmin op nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 8.11, derde lid. Het college heeft daarmee bij de beoordeling van de aanvraag terecht geen rekening gehouden.

Voor zover [appellanten] hebben willen betogen dat de milieugevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen belangen of dat het college in dit verband de belangen niet juist heeft afgewogen, overweegt de Afdeling dat het wettelijk beoordelingskader dat het college bij de beslissing op de vergunningaanvraag dient te hanteren, niet voorziet in een dergelijke belangenafweging. Indien de milieugevolgen van de inrichting in redelijkheid aanvaardbaar kunnen worden geoordeeld dan wel deze door het stellen van voorschriften en beperkingen in voldoende mate kunnen worden beperkt, en ook overigens aan de toepasselijke regelgeving is voldaan, moet de vergunning worden verleend.

De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.

13. Een groot aantal beroepsgronden heeft voorts betrekking op of komt voort uit de vrees dat de vergunning niet zal worden nageleefd en niet adequaat zal worden gehandhaafd. [appellanten] hebben in dit verband onder meer betoogd dat de vergunningaanvrager de eerder verleende vergunning en toepasselijke (Europese) regelgeving herhaaldelijk heeft overtreden, dat een verantwoordelijke bedrijfsvoering ontbreekt en dat het toezicht en de controle door het college tekort schiet. Zij wijzen erop dat het college een zorgplicht jegens omwonenden heeft.

13.1. In deze procedure staat uitsluitend de rechtmatigheid van de verleende vergunning ter beoordeling. De vraag of de vergunning zal worden nageleefd of gehandhaafd betreft niet de rechtmatigheid van de vergunning en kan dus in deze procedure niet aan de orde komen. Hetzelfde geldt voor het betoog dat in de huidige situatie de Europese regelgeving niet wordt nageleefd. Indien de vergunning of de daaraan verbonden voorschriften worden overtreden, is het college bevoegd tot het nemen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen. Belanghebbenden kunnen daartoe verzoeken.

13.2. De vraag of de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften naleefbaar zijn, is daarentegen wel een aspect dat bij de vergunningverlening moet worden beoordeeld. Het stellen van voorschriften die niet kunnen worden nageleefd is immers in strijd met de Wet milieubeheer. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd kan evenwel geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de vergunningvoorschriften niet naleefbaar zijn.

13.3. Voor zover [appellanten] betogen dat in de vergunning voorschriften moeten worden opgenomen die het college er toe verplichten op een bepaalde wijze en met een bepaalde frequentie controles uit te voeren, de resultaten daarvan periodiek aan omwonenden ter beschikking te stellen en in bepaalde gevallen handhavend op te treden, overweegt de Afdeling dat voorschriften met een dergelijke strekking niet passen in het vergunningensysteem van de Wet milieubeheer. Kenmerk van dit vergunningensysteem is dat voorschriften zich niet richten tot het bevoegd gezag, maar tot de drijver van de inrichting die verplicht is de voorschriften na te leven.

13.4. De gronden slagen niet.

14. De beroepsgronden van [appellanten] die betrekking hebben op het dierenwelzijn en de keuze van de locatie van de inrichting vallen ook buiten het toetsingskader dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag in acht moet worden genomen. Zij kunnen daarom evenmin slagen. Het dierenwelzijn kan niet worden begrepen onder het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in de Wet milieubeheer. De locatie van de inrichting is in de vergunningaanvraag aangegeven; het college dient op grondslag daarvan te beslissen en is niet vrij om van die locatie af te wijken.

15. Voor zover [appellanten] betogen dat zij planschade ondervinden, overweegt de Afdeling dat planschade is geregeld in de Wet ruimtelijke ordening en niet in de Wet milieubeheer.

Het betoog faalt.

Kenbaarheid en grondslag milieutoetsing

16. [appellanten] betogen dat het college de milieutoetsing niet inzichtelijk heeft gemaakt en bij die toetsing ook van onjuiste aantallen dieren is uitgegaan.

16.1. Het college heeft in de overwegingen van het bestreden besluit uitvoerig alle milieuaspecten beoordeeld. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.

16.2. Naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijze over het in tabel 8 vermelde aantal dieren in stal 27.4, heeft het college in het bestreden besluit uitvoerig uiteengezet hoe dat aantal is bepaald. [appellanten] hebben in beroep geen argumenten aangevoerd waarom deze reactie op de zienswijze onjuist zou zijn.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

17. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroepsgronden over geluid beperkt; zij hebben verklaard dat zij de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften, waarin onder meer grenswaarden zijn opgenomen, niet betwisten. Zij vrezen echter dat door het gebruik van de ventilatoren de grenswaarden worden overschreden.

17.1. Bij het opstellen van de geluidgrenswaarden is rekening gehouden met het in werking zijn van de ventilatoren. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de grenswaarden desalniettemin niet kunnen worden nageleefd indien de ventilatoren in werking zijn. Indien de grenswaarden niettemin worden overschreden betreft dit een kwestie van handhaving van de vergunning, hetgeen, zoals onder 13.1 is overwogen, in deze procedure niet aan de orde kan komen.

De beroepsgrond slaagt niet.

Opslag en aanbieden kadavers

18. [appellanten] betogen dat zij hinder ondervinden van het opslaan en aanbieden van kadavers. Zij stellen dat de inrichting over een gekoelde afgesloten ruimte moet beschikken met een voldoende capaciteit voor het opslaan van kadavers.

18.1. Blijkens de bij de vergunning behorende plattegrondtekening maakt een koelcel voor kadavers onderdeel uit van de inrichting. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.2 moet de inrichting in werking zijn conform deze tekening. Verder zijn in paragraaf 8.2 van de vergunningvoorschriften voorschriften opgenomen voor het aanbieden van kadavers. Daarin zijn ook regels gesteld voor de afvoer van het spoel- en ontsmettingswater en het ledigen van de opvangbak voor uittredend vocht.

In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat deze voorschriften niet in redelijkheid toereikend zijn ter beperking van hinder door de opslag en het aanbieden van kadavers.

Voor zover [appellanten] ter zitting hebben betoogd dat kadavers zichtbaar op het terrein van de inrichting liggen en stankhinder veroorzaken, betreft dit de naleving van de eerder verleende vergunningen.

De beroepsgrond faalt.

Externe veiligheid

19. [appellanten] betogen dat een brandmeldingsysteem moet worden voorgeschreven. De in de vergunning opgenomen meldingsplicht bij ongewone voorvallen achten zij ondeugdelijk onder meer omdat in de inrichting buitenlandse werknemers werkzaam zijn die geen Nederlands kunnen lezen en spreken.

19.1. In de vergunningvoorschriften 1.1.6 en 1.1.10 is voorzien in instructie van het personeel en in een meldingsplicht bij ongewone voorvallen.

In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat met deze voorschriften uit een oogpunt van externe veiligheid in redelijkheid niet kon worden volstaan.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

20. [appellanten] hebben in hun beroepschrift geen concrete argumenten aangevoerd waarom de reactie van het college op hun zienswijze over luchtkwaliteit onjuist zou zijn. Voor zover [appellanten] ter zitting hebben gesteld dat het college op grond van voortschrijdend inzicht was gehouden maatregelen te treffen, hebben zij niet duidelijk gemaakt welke inzichten daartoe zouden nopen.

De beroepsgrond treft geen doel.

Mestsilo

21. [appellanten] vrezen stankhinder en overlast van vliegen vanwege de mestsilo. Zij stellen dat het college toezicht moet houden op de constructie van de silo.

21.1. De mestsilo moet voldoen aan de voorschriften en eisen die in het Besluit mestbassins milieubeheer, dan wel per 1 januari 2013 in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, zijn opgenomen. In deze besluiten en regeling zijn voorschriften gesteld over de uitvoering en het gebruik van de mestsilo. Daarnaast zijn in de vergunning onder paragraaf 8.5 voorschriften daarover opgenomen, die onder meer strekken tot afdekken en afsluiten van de mestsilo en de afvoerpunten. Vergunningvoorschrift 1.1.5 strekt tot beperking van onder meer vliegenoverlast. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met deze voorschriften kon volstaan.

Voor zover het de handhaving van de bouwvergunning en bouwregelgeving betreft, kan dit in deze procedure niet aan de orde komen.

De beroepsgrond faalt.

Bodem

22. De Afdeling begrijpt hetgeen [appellanten] in beroep over bodem hebben aangevoerd aldus dat zij een nulmeting nodig achten.

22.1. Het college heeft naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerpbesluit overwogen dat, gelet ook op de jurisprudentie van de Afdeling, een nulmeting in dit geval niet nodig is.

[appellanten] hebben in beroep hiertegen niets ingebracht.

De beroepsgrond slaagt niet.

Gezondheidsrisico's

23. [appellanten] betogen dat het college bij de beoordeling van de gezondheidsrisico's voor omwonenden van de inrichting moet anticiperen op mogelijke resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van intensieve veehouderijen op de menselijke gezondheid.

23.1. Het college dient de vergunningaanvraag te beoordelen aan de hand van de ten tijde van het nemen van het besluit meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. [appellanten] hebben niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, op grond waarvan kon worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Van dergelijke algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is overigens ook niet gebleken.

Ten aanzien van toekomstige wetenschappelijke inzichten op dit gebied overweegt de Afdeling dat het college op grond van artikel 2.30 van de Wabo regelmatig dient te bezien of de voorschriften, mede gezien de ontwikkelingen op het gebied van de kwaliteit van het milieu, nog toereikend zijn en, indien dat niet het geval is, met toepassing artikel 2.31, eerste lid aanhef en onder b, deze voorschriften dient te wijzigen.

De beroepsgrond faalt.

Afvalwater

24. [appellanten] bestrijden niet de vergunningvoorschriften over de afvoer van het afvalwater, maar betogen dat het niet duidelijk is wie bij eventuele calamiteiten moet worden gewaarschuwd en wie door de omwonenden als verantwoordelijke kan worden aangesproken.

24.1. In vergunningvoorschrift 1.10 is voor de drijver van de inrichting een meldingsplicht aan het bevoegd gezag opgenomen in geval van calamiteiten. Anders dan [appellanten] betogen is dit voorschrift duidelijk. Voor het stellen van een voorschrift ten behoeve van de omwonenden, waarin is geregeld wie door hen als verantwoordelijke kan worden aangesproken, biedt de Wet milieubeheer geen grondslag.

Flora en fauna

25. [appellanten] hebben ter zitting hun beroepsgrond over de aantasting van flora en fauna in die zin beperkt, dat volgens hen in de vergunning een bepaling had moeten worden opgenomen op grond waarvan het college ontwikkelingen die van belang zijn voor de handhaving van de Flora- en faunawet, moet melden aan het college van gedeputeerde staten van Limburg.

25.1. De Wet milieubeheer biedt geen grondslag voor het stellen van een voorschrift met een dergelijke strekking. Zoals onder 13.3 is overwogen gaat het wettelijk systeem ervan uit dat voorschriften zich niet richten tot het bevoegd gezag, maar tot de drijver van de inrichting.

De beroepsgrond faalt.

Geurhinder

26. [appellanten] vrezen geurhinder van de inrichting te ondervinden. Zij betogen dat is afgeweken van de standaard geurnorm, ten onrechte rekening is gehouden met bestaande rechten, het meten en berekenen van de geuremissie ondoorzichtig is en de goede werking van de luchtwassers niet is gegarandeerd.

26.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

In artikel 3, eerste lid, zijn geurnormen opgenomen voor verschillende omgevingstypen, bij overschrijding waarvan de vergunning, behoudens de in wet genoemde uitzonderingen, moet worden geweigerd.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht.

26.1.1. De raad van de gemeente Weert heeft op grond van de artikelen 6 en 8 van de Wet geurhinder en veehouderij op 16 april 2008 de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Weert 2007" (hierna: geurverordening) vastgesteld. De raad heeft daarin waarden opgenomen van 3 odour units per kubieke meter lucht voor bestaand woongebied in de kernen van Weert en Stramproy, 8 odour units per kubieke meter lucht voor onder meer bestaand woongebied in de kernen Laar en Swartbroek, toekomstig woongebied, bestaande bedrijventerreinen en recreatieterreinen en 14 odour units per kubieke meter lucht voor toekomstige bedrijventerreinen en het buitengebied. De inrichting is gelegen binnen een concentratiegebied, als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, in samenhang met bijlage 1 van de Meststoffenwet. De in de geurverordening vastgestelde waarden blijven binnen de bandbreedte van de waarden voor geurgevoelige objecten binnen een concentratiegebied zoals vastgelegd in artikel 6, eerste lid, onder a en b, van de Wet geurhinder en veehouderij.

In de 'Gebiedsvisie Wgv' van 6 december 2007, die ten grondslag ligt aan de geurverordening, is een afweging gemaakt voor het opnemen van de van artikel 3, eerste lid, afwijkende - maar binnen de bandbreedte van artikel 6, eerste lid, blijvende - geurnormen in de geurverordening. Er is geen grond voor het oordeel dat het college deze normen niet had mogen hanteren.

26.2. Op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel "V-Stacks vergunning 2010". Zoals de Afdeling in de uitspraak van 18 juli 2012, in zaak nr. 201009631/1/A4, heeft overwogen, is dit verspreidingsmodel voldoende kenbaar. Het college is gehouden de meet- en berekeningsmethode van dit verspreidingsmodel te hanteren.

26.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan vermeld in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

26.3.1. Uit de geurberekeningen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit blijkt dat de ter plaatse geldende geurnorm van 14 odour units op zes geurgevoelige objecten zal worden overschreden. Het college heeft in verband hiermee toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid. Anders dan [appellanten] kennelijk menen, is het college hiertoe gehouden. Het enkele feit dat, naar [appellanten] stellen, het besluit is gebaseerd op slechts één geuronderzoek, maakt niet dat het besluit in dit opzicht onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen of ondeugdelijk zou zijn gemotiveerd.

26.4. In de hoofdstukken 9 en 10 van de vergunningvoorschriften zijn voorschriften opgenomen om de goede werking van de luchtwassers te verzekeren. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze voorschriften niet toereikend zijn.

26.5. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie

27. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld namens 18 omwonenden;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013

190.