Uitspraak 201210392/1/A1


Volledige tekst

201210392/1/A1.
Datum uitspraak: 18 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Montfoort, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 september 2012 in zaken nrs. 12/2348, 12/2350, 12/2410 en 12/2411 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het vernieuwen van de bestaande inrit, het slopen van de bestaande varkensschuur en ligboxenstal, en het bouwen van een bedrijfsruimte en een opslagplaats voor houtsnippers op het perceel [locatie] te Montfoort.

Bij uitspraak van 21 september 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2012 vernietigd en het college opgedragen om binnen 16 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M. Muetstege, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door A. den Braven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. P.J. de Groen, advocaat te Sassenheim, gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Montfoort". Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft voorts omgevingsvergunning verleend voor het slopen van de bestaande bouwwerken en voor het bouwen van de bedrijfsruimte en de opslagplaats. Het college heeft ten slotte omgevingsvergunning verleend voor het vernieuwen van de inrit.

2. [appellant] heeft ter zitting zijn beroepsgronden over de reikwijdte van de toegestane activiteiten van het loonbedrijf van [vergunninghouder] en de verklaring van geen bedenking van de raad van de gemeente Montfort, als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, ingetrokken.

3. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Provinciale ruimtelijke verordening, Provincie Utrecht 2009 (hierna: PRV) wordt in deze regeling en de daarop berustende bepalingen onder bestemmingsplan tevens begrepen een projectbesluit als bedoeld in de artikelen 3.10, 3.27 en 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Ingevolge artikel 4.10, tweede lid, kan een bestemmingsplan regels bevatten die toestaan dat bij algehele bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen worden aangewend voor andere functies, mits de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen wordt gereduceerd met ten minste 50%.

Ingevolge het derde lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het tweede lid regels bevatten die afwijken van het genoemde percentage als het gaat om meer aan het landelijk gebied gebonden functies.

4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het besluit van 29 mei 2012 niet in strijd is met de PRV, niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden voor de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied en dat in dit geval niet van die voorwaarden kan worden afgeweken. Daartoe voert hij aan dat ten behoeve van een aan het landelijk gebied gebonden bedrijf van de voorwaarden genoemd in artikel 4.10, tweede lid, van de PRV kan worden afgeweken, maar dat die afwijking niet zover kan gaan dat, zoals hier het geval is, geen reductie van de bebouwing plaatsvindt. Bovendien is het bedrijf van [vergunninghouder], [vergunninghouder] Groen BV, geen aan het landelijk gebied gebonden bedrijf, nu het niet in hoofdzaak werkzaamheden verricht in de agrarische sector en het niet als een agrarisch loonbedrijf kan worden aangemerkt, aldus [appellant].

4.1. Hoewel de omgevingsvergunning als hier aan de orde niet wordt genoemd in artikel 1, tweede lid, van de PRV, is de PRV ook van toepassing op de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3, van de Wabo. Daartoe wordt overwogen dat met artikel 1, tweede lid, van de PRV is beoogd besluiten die naar strekking en planologisch effect op één lijn kunnen worden gesteld met een bestemmingsplan, met een bestemmingsplan gelijk te stellen. Gelet op de in dat artikel genoemde besluittypen, in het bijzonder een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro, dient hier ook een omgevingsvergunning als hier aan de orde onder te worden begrepen. Voorts wordt daartoe overwogen dat de bevoegdheid tot het stellen van algemene regels, zoals vervat in de PRV, provinciale staten toekomt krachtens artikel 4.1 van de Wro en dit artikel is met de inwerkingtreding van de Wabo niet gewijzigd. Bovendien is artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3, van de Wabo een voortzetting van artikel 3.10 van de Wro.

4.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college zich, gelet op de activiteiten van het loonbedrijf zoals omschreven in de ruimtelijke onderbouwing, op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hier gaat om een aan het landelijk gebied gebonden functie. In de gestelde omstandigheid dat het loonbedrijf niet uitsluitend werkzaamheden verricht in de agrarische sector, wordt geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel, reeds omdat ingevolge artikel 4.10, derde lid, van de PRV niet is vereist dat het bedrijf uitsluitend werkzaamheden verricht in de agrarische sector. Nu het hier een aan het landelijk gebied gebonden functie betreft, geldt het in artikel 4.10, tweede lid, van de PRV genoemde percentage, gelet op het derde lid niet en derhalve is het besluit van 29 mei 2012, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet in strijd met de PRV.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. Ter zitting heeft het college verklaard dat aan de verkeersveiligheid in het nieuw te nemen besluit aandacht zal worden besteed. Voorts heeft [vergunninghouder] ter zitting verklaard dat hij in het kader van de verkeersveiligheid voornemens is om bij de uitrit een platform te realiseren waar voertuigen kunnen stoppen alvorens de weg op te gaan. In hetgeen [appellant] heeft gesteld, wordt onder deze omstandigheden geen aanleiding gevonden om op voorhand aannemelijk te achten dat het bouwplan zal leiden tot een verkeersonveilige situatie.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013

531-712.