Uitspraak 201208741/1/R3


Volledige tekst

201208741/1/R3.
Datum uitspraak: 4 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[de maatschap], waarvan [maat A] en [maat B] de maten zijn, en [maat B], gevestigd, onderscheidenlijk wonend te Milheeze, gemeente Gemert-Bakel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2011, kenmerk C2019458, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van het perceel aan de [locatie A] te Elsendorp.

Bij besluit van 13 maart 2012, kenmerk C2044752/2899106, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant) tijdig beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Raad van State, waar het beroepschrift op 4 september 2012 is binnengekomen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door [maat B], en bijgestaan door mr. S. Oord, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en J.M.T. Lavrijsen, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (hierna: het gemeentebestuur), vertegenwoordigd door mr. F.T.H. Branten, gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van het bestaande bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie A] tot een omvang van 3 ha heeft het gemeentebestuur een aanvraag gedaan om een ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is beoogd de verplaatsing van drie intensieve veehouderijen op de percelen aan de [locatie B] en 5 en de [locatie D] mogelijk te maken.

2. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgronden over de strijdigheid van de algemene regels van artikel 9.4, eerste lid, onder d, en artikel 9.5 van de Verordening 2011 met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ingetrokken.

3. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat bij besluit van 29 mei 2012 op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Verordening 2011 ontheffing is verleend voor de uitbreiding van het bouwblok op het perceel aan de [locatie A] tot 2,5 ha. Het college stelt dat de gevraagde ontheffing op grond van artikel 9.5 van de Verordening 2011 niet tot een grotere oppervlakte voor intensieve veehouderij zou kunnen leiden dan de verleende ontheffing.

3.1. Niet in geschil is dat aan de verleende ontheffing op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de Verordening 2011 het voorschrift is verbonden dat 15% van het bouwblok moet worden aangewend voor landschappelijke inpassing.

De Afdeling overweegt dat met een ontheffing op grond van artikel 9.5 van de Verordening 2011 een bestemmingsplan kan worden vastgesteld dat ten opzichte van een bestemmingsplan op grond van de verleende ontheffing in een grotere oppervlakte voor intensieve veehouderij voorziet. Dat ingevolge artikel 9.5, tweede lid, onder d, van de Verordening 2011 20% van het door [appellant] gewenste bouwblok moet worden aangewend voor landschappelijke inpassing staat daar niet aan in de weg. Voor zover het college wijst op de planopzet van januari 2009 voor de intensieve veehouderij op het perceel, overweegt de Afdeling dat, anders dan het college veronderstelt, hierin niet bindend is vastgelegd welk percentage van het bouwblok voor landschappelijke inpassing zal worden aangewend.

Gelet hierop is het beroep ontvankelijk.

4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en ten onrechte de ontheffing heeft geweigerd. Hij voert aan dat hij vóór 20 maart 2010 concrete initiatieven heeft ontplooid tot verplaatsing van de intensieve veehouderijen aan de [locatie B] en [locatie C] en de [locatie D] naar het perceel aan de [locatie A]. Volgens [appellant] is hij sinds 2005 met de gemeente in overleg over de verplaatsingen. Hij heeft in 2009 voor de intensieve veehouderij aan de [locatie A] een planopzet bij de gemeente ingediend waarbij is uitgegaan van een bouwblok van 3 ha. [appellant] stelt dat het gemeentebestuur te kennen heeft gegeven mee te werken aan de verplaatsing van de intensieve veehouderijen naar het perceel aan de [locatie A]. Verder betoogt [appellant], onder verwijzing naar het advies van de hoor- en adviescommissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften dat indien de weigering om ontheffing terecht is, het college financiële compensatie had moeten bieden voor de door hem geleden schade. Nu dit niet is gedaan kan het bestreden besluit niet in stand blijven.

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de vereisten in artikel 9.5, vierde lid, onder a of b, van de Verordening 2011 voor het verlenen van ontheffing. [appellant] heeft vóór 20 maart 2010 geen schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van zijn intensieve veehouderijen naar het perceel aan de [locatie A] ingediend en het gemeentebestuur heeft geen gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat planologische medewerking aan de verplaatsingen verleend zou worden. Voorts is volgens het college niet duidelijk geworden tot welke omvang het bouwblok vergroot zou worden.

4.2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de [locatie A] ligt de aanduiding "primair landbouwontwikkelingsgebied".

Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.

Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef en onder b, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.

Ingevolge het vierde lid, is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover:

a. sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen; of

b. het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft opgestart.

Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.

4.3. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 in zaak nr. 201204206/1/R3 ziet de Afdeling zich geplaatst voor de vraag of in de door [appellant] en het gemeentebestuur overgelegde stukken ligt besloten dat [appellant] vóór 20 maart 2010 aan het gemeentebestuur een verzoek heeft gedaan dat ertoe strekt om de verplaatsing van de intensieve veehouderijen aan de [locatie B] en [locatie C] en de [locatie D] naar het perceel aan de [locatie A] planologisch mogelijk te maken en dat het gemeentebestuur te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Daarbij is onder verwijzing naar diezelfde uitspraak van belang dat de aard van de stukken niet doorslaggevend is.

Op 12 februari 2008 heeft het gemeentebestuur besloten te trachten het agrarische bedrijf met bijbehorende gronden aan de [locatie A] aan te kopen en daarvoor een bod te doen overeenkomstig een daarover uitgebracht advies. In de financiering van de aankoop van het bedrijf was voorzien. Volgens de toelichting op het voorstel voor dit besluit wordt met de aankoop van dit bedrijf met bijbehorende gronden een aantal doelen gediend, waaronder de ontwikkeling van de gronden door [appellant], die daartoe reeds het voornemen heeft, tot een varkenshouderij. Volgens de toelichting heeft [appellant] voorts aan het gemeentebestuur te kennen gegeven akkoord te gaan met de aankoop van de gronden via de gemeente.

Uit voormeld besluit volgt dat [appellant] heeft verzocht om een verplaatsing van zijn intensieve veehouderijen naar het perceel aan de [locatie A] en dat het gemeentebestuur hieraan wilde meewerken. In het besluit ligt immers besloten dat het gemeentebestuur en [appellant] vóór 20 maart 2010 op elkaar afgestemde handelingen hebben verricht om de door hen nagestreefde verplaatsing van de intensieve veehouderijen naar het perceel aan de [locatie A] te realiseren. [appellant] mocht aan het besluit het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het gemeentebestuur planologische medewerking aan de verplaatsing van zijn intensieve veehouderijen naar de [locatie A] zou verlenen. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 voor het verlenen van ontheffing. Dat volgens het college de omvang van het bouwblok nog niet vast stond maakt dit niet anders, omdat dit op grond van artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 geen vereiste is bij de schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van vóór 20 maart 2010. Verder zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellant] een bouwblok heeft verzocht met een grotere omvang dan 3 ha.

Het betoog slaagt.

4.4. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 en niet berust op een deugdelijke motivering.

Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat het college financiële compensatie had moeten bieden voor de door [appellant] gestelde schade geen inhoudelijke bespreking.

4.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 9.5, vierde lid, onder a, van de Verordening 2011 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij moet het college alsnog op de aanvraag om ontheffing beslissen op basis van de algemene regels zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit, omdat inmiddels de Verordening ruimte 2012 in werking is en [appellant], nu het besluit van 13 maart 2012 wordt vernietigd, daarvan niet de dupe behoort te worden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

5. Het college dient ten aanzien van het beroep van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 maart 2012, kenmerk C2044752/2899106;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [de maatschap] en [maat B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013

459-629.