Uitspraak 201200032/1/A4


Volledige tekst

201200032/1/A4.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Teylingen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation aan [locatie 1] te [plaats].

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D. Pool, [appellant sub 2] en anderen en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. van der Wijst, ing. C.H. Brunt, drs. A.M.A. Bakker en P.L.A.M. de Wijs, allen werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze wet luidde ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Overgangsrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)

2. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Inrichting

3. De inrichting is sinds 1960 gevestigd aan [locatie 1] te [plaats]. Omdat het tankstation bemand was ontbrak een vergunningplicht en waren de regels uit het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim; thans het Activiteitenbesluit milieubeheer) op de inrichting van toepassing. Vanwege de wijziging van bemand tankstation naar onbemand tankstation is een vergunning vereist.

Algemeen toetsingskader

4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Bestemmingsplan

5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het in werking zijn van de inrichting in strijd is met het aldaar geldende bestemmingsplan ‘Oost te Sassenheim’. Zij betogen dat binnen de inrichting een uitbreiding plaatsvindt omdat de inrichting op feestdagen geopend kan zijn, terwijl dit volgens hen onder de oude situatie niet het geval was. Hierdoor is het in artikel 29, derde lid, onder a, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften opgenomen overgangsrecht op deze situatie niet van toepassing. Zij stellen verder dat de inrichting reeds in strijd was met het vorige bestemmingsplan, zodat ingevolge artikel 29, derde lid, onder b, van de planvoorschriften het in artikel 29, derde lid, onder a, opgenomen overgangsrecht hier niet van toepassing is.

5.1. De Afdeling stelt voorop dat deze beroepsgrond in deze procedure slechts van belang is in het kader van mogelijke toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.

5.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Oost te Sassenheim’ geldt ter plaatse van de inrichting de bestemming bedrijfsdoeleinden B II. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn dergelijke gronden bestemd voor bedrijven die genoemd worden in de categorieën 1 en 2 van de in bijlage 2 bij het bestemmingsplan opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat detailhandel niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 1, veertiende lid, wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit.

Ingevolge artikel 29, derde lid, onder a, mag op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaand gebruik, van de in het plan begrepen gronden en/of daarop staande opstallen, dat in strijd is met het plan, worden voortgezet of worden gewijzigd in een ander gebruik, indien door deze wijziging de afwijking van het plan niet wordt vergroot.

Ingevolge het derde lid, onder b, is het onder a gestelde niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het (voorheen) geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200805560/1/R2) vindt binnen de inrichting detailhandel plaats, hetgeen, gelet op artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, op het desbetreffende perceel niet is toegestaan. Indien echter de afwijking van het plan niet wordt vergroot, kan dat gebruik ingevolge artikel 29, derde lid, onder a, van de planvoorschriften worden voortgezet.

5.4. In vergunningvoorschrift 3.4.3 is bepaald dat de openingstijden van het tankstation van maandag tot en met vrijdag van 08:00 uur tot 21:00 uur en zaterdag van 08:00 uur tot 17:00 uur zijn.

5.5. Niet is gebleken dat het plegen van detailhandel in strijd was met het vorige bestemmingsplan, zodat het bepaalde in artikel 29, derde lid, onder b, van de planvoorschriften hier niet van toepassing is. Verder zijn de openingstijden ten opzichte van de vorige situatie niet gewijzigd. In het Barim wordt geen onderscheid gemaakt tussen werk- en feestdagen, zodat ook in zoverre geen uitbreiding plaatsvindt. Voorts blijft het aantal afleverzuilen binnen de inrichting gelijk. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat het college ten onrechte het overgangsrecht uit artikel 29, derde lid, onder a, van de planvoorschriften op deze situatie van toepassing heeft geacht. Aan de mogelijke toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt daarom niet toegekomen.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

6. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de grenswaarden uit het Barim, omdat die grenswaarden volgens hen zijn bedoeld voor tankstations van enige omvang langs doorgaande wegen. Zij stellen dat het college bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de situatie ter plaatse. [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat de grenswaarde ten onrechte geldt voor de gehele dag, terwijl in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) onderscheid wordt gemaakt tussen de dag- en de avondperiode. Voorts betogen [appellant sub 2] en anderen dat met de in vergunningvoorschrift 3.1.1 opgenomen grenswaarde van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten onrechte meer geluidruimte is vergund dan is aangevraagd. De grenswaarde van 50 dB(A) is volgens hen te ruim voor een gemiddeld aantal tankende auto’s van 147 per dag, en sluit meer aan bij de oorspronkelijk aangevraagde bij de ruimere openingstijden behorende 200 tankende auto’s per dag.

6.1. Ingevolge artikel 2.17, vierde lid, van het Barim geldt, in afwijking van het eerste en het tweede lid, voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidniveau (LAmax), bij een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor openbare verkoop van vloeibare brandstoffen, mengsmering of aardgas aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, dat:

a. de geluidniveaus op de in tabel 2.17d genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

b. de in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur in tabel 2.17 opgenomen maximale geluidniveaus LAmax niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten.

Tabel 2.17d

07:00-21:00 uur 21:00-07:00 uur

LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen 50 dB(A) 40 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen 70 dB(A) 60 dB(A)

6.2. In vergunningvoorschrift 3.1.1 is bepaald dat voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van de inrichting, geldt dat de geluidniveaus ter plaatse van de in de tabel aangegeven plaatsen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.

Maandag tot en met vrijdag van 08:00u tot 21:00u en zaterdag van 08:00u tot 17:00u

LAr,LT op de gevels van de woningen Lindenlaan, hoogte 5 meter 50 dB(A)

LAmax op de gevels van de woningen Lindenlaan, hoogte 5 meter 70 dB(A)

6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2011 in zaak nr. 201009076/1/M1) kan het college bij het stellen van geluidgrenswaarden voor een onbemand tankstation ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid aansluiting zoeken bij de geluidvoorschriften uit het Barim zoals die gelden voor bemande tankstations. Gelet hierop kon het college in redelijkheid een geluidgrenswaarde stellen die, anders dan de richtwaarden uit de Handreiking, geldt voor zowel de dag- als de avondperiode, en heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend is.

Deze beroepsgronden falen.

7. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] betogen dat de in vergunningvoorschrift 3.1.1 opgenomen geluidgrenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau niet naleefbaar is, omdat in het akoestisch rapport ‘Akoestisch onderzoek, [vergunninghoudster] [plaats], kenmerk AV.0593, van AV Consulting B.V. van 21 juli 2009 onjuiste bronvermogens zijn gehanteerd. [appellant sub 1] stelt dat het maximale bronvermogen van een personenauto in het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. ten onrechte wordt gelijkgesteld met het gemiddelde bronvermogen van een personenauto bij aankomst en vertrek, en verwijst ter onderbouwing van dit betoog naar het door hem overgelegde rapport ‘Bedenkingen bij Wm-beschikking betreffende tankstation [locatie 1] te Sassenheim’, kenmerk RJ/RJ//FA 16864-1-BR, van Peutz B.V. van 26 januari 2012. [appellant sub 1] betoogt verder onder verwijzing naar het rapport van Peutz B.V. dat het door scooters veroorzaakte maximale geluidniveau ten onrechte niet is betrokken in het akoestisch onderzoek van AV Consulting B.V. Volgens hem moet voor de bronvermogens van personenauto’s en scooters worden aangesloten bij de bronvermogens die zijn genoemd in het rapport ‘Specifieke hinder van lawaaiige voertuigen en handhaving’ van het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de stichting Crow uit 2011. Voorts betogen [appellant sub 2] en anderen dat het dichtslaan van portieren van bestelwagens en kleine vrachtwagens hogere maximale geluidniveaus veroorzaakt dan het dichtslaan van portieren van personenauto’s, zodat de eerstgenoemde maximale geluidniveaus ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek van AV Consulting B.V. zijn betrokken.

7.1. Uit het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. blijkt dat voor de berekening van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting voor aankomst en vertrek van personenauto’s een bronvermogen van 90,88 dB(A) is gehanteerd en dat als maximaal bronvermogen van een personenauto is uitgegaan van 91,33 dB(A). In het deskundigenbericht is ten aanzien hiervan opgemerkt dat het maximale bronvermogen van personenauto’s doorgaans 3 tot 5 dB(A) boven het gemiddelde bronvermogen ligt. Het berekende maximale geluidniveau veroorzaakt door het optrekken van een personenauto zal hierdoor volgens het deskundigenbericht niet maximaal 63,3 dB(A) bedragen, maar uitkomen op ongeveer 68 dB(A). De in vergunningvoorschrift 3.1.1 opgenomen geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A) wordt hiermee niet overschreden, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de geluidgrenswaarde van 70 dB(A) niet zal worden nageleefd.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

7.2. Uit het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. volgt verder dat het maximale bronvermogen van scooters niet in de geluidberekeningen is betrokken. In reactie op het deskundigenbericht, waarin naar aanleiding hiervan is opgemerkt dat zonder nadere berekeningen niet kan worden uitgesloten dat de geluidgrenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau vanwege het optrekgeluid van scooters wordt overschreden, komt het college tot de conclusie dat het bronvermogen van een scooter 97 dB(A) bedraagt. Dit bronvermogen heeft volgens het college tot gevolg dat het maximale geluidniveau op de gevel van de meest dichtbij gelegen woning aan [locatie 2] 66,1 dB(A) bedraagt. De geluidgrenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau wordt volgens het college derhalve niet overschreden. Voorts heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de in het rapport van het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de stichting Crow genoemde bronvermogens waarnaar [appellant sub 1] verwijst, zijn gebaseerd op voertuigen die niet aan de wettelijke regels voldoen.

7.3. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door het college ingenomen standpunt dat het maximale bronvermogen van een scooter ter plaatse maximaal 97 dB(A) bedraagt, onjuist is. Evenmin heeft [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt dat de in het rapport van het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de stichting Crow genoemde bronvermogens in deze situatie toepasbaar zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het maximale bronvermogen van een scooter 97 dB(A) bedraagt, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanwezigheid van scooters binnen de inrichting niet met zich brengt dat de geluidgrenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau wordt overschreden.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

7.4. Voorts volgt uit het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. dat in het akoestisch onderzoek het hoogste bronvermogen van drie door TNO recent bij drie verschillende personenauto’s gemeten bronvermogens veroorzaakt door het dichtslaan van portieren is betrokken. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het in het akoestisch rapport gehanteerde maximale bronvermogen van 98,4 dB(A) representatief is en dat niet valt te verwachten dat het bronvermogen van het dichtslaan van een portier van een bestelbus veel hoger ligt. Dit bronvermogen heeft niet tot gevolg dat de geluidgrenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau wordt overschreden. Zelfs indien het bronvermogen van het dichtslaan van een portier van een bestelwagen hoger zou liggen, hoeft dit volgens het deskundigenbericht niet tot gevolg te hebben dat de geluidgrenswaarde wordt overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie in het deskundigenbericht te twijfelen.

De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat in de berekeningen in het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. ten onrechte van aanrijdsnelheden van 10 km/u is uitgegaan. Deze snelheden liggen volgens hen hoger.

8.1. In het deskundigenbericht is ten aanzien hiervan opgemerkt dat, gelet op maximale rijsnelheid van 30 km/u op de ontsluitingsweg en de aanwezige paaltjes in de omgeving, de in het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. gehanteerde aanrijdsnelheid van 10 km/u realistisch is. Geen aanleiding bestaat om aan deze conclusie in het deskundigenbericht te twijfelen, zodat in het akoestisch rapport in redelijkheid een aanrijdsnelheid van 10 km/u kon worden gehanteerd.

De beroepsgrond faalt.

9. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat de geluidgrenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de avondperiode wordt overschreden, overweegt de Afdeling dat uit het bij het bestreden besluit behorende akoestisch rapport van AV Consulting B.V. volgt dat geen overschrijding van de geluidgrenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de avondperiode plaatsvindt.

De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.

Externe veiligheid

10. Ingevolge artikel 3.19 van het Barim voldoet het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer ten behoeve van:

a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen; en

b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

De hiervoor genoemde ministeriële regeling is de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Rarim; thans Activiteitenregeling milieubeheer).

11. [appellant sub 1] betoogt dat het college in plaats van de effectbenadering voor de volgens hem in de externe veiligheidsproblematiek gangbare risicobenadering had moeten kiezen.

11.1. Een regeling waarin is bepaald dat het bevoegd gezag de effectbenadering dan wel de risicobenadering dient toe te passen bij de beoordeling van de externe veiligheid ontbreekt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college hier niet in redelijkheid voor de effectbenadering heeft kunnen kiezen.

De beroepsgrond faalt.

12. [appellant sub 1] betoogt dat het college bij de berekening van de stralingsintensiteit niet is uitgegaan van de juiste uitgangspunten. Hij acht het uitgangspunt in het van het bestreden besluit onderdeel uitmakende rapport ‘Warmtestralingsberekening, onbemand tankstation, [locatie 1]’, kenmerk 2011007284, van Milieudienst West-Holland van 27 juni 2011 (hierna: rapport Warmtestralingsberekening), dat bij de uitstroming van vloeistof een cirkelvormige plasbrand zal ontstaan, niet aannemelijk. [appellant sub 2] en anderen stellen in dit verband dat een plasbrand die tijdens het tanken wordt veroorzaakt, beoordeeld dient te worden op de plaats waar de vloeistof wordt gemorst en niet op het midden van het terrein. Verder betogen zij dat de binnen de inrichting aanwezige platen scheef liggen vanwege de aldaar aanwezige grondsoort, zodat gemorste vloeistof niet direct de goot inloopt. Voorts is volgens [appellant sub 1] ten onrechte gerekend met het weertype D5 terwijl gerekend had moeten worden met het meer extreme weertype D9.

12.1. In het deskundigenbericht is ten aanzien van de plascontour opgemerkt dat een plaatselijke fysieke situatie ertoe kan leiden dat een andere dan een cirkelvormige plasvorm ontstaat, maar dat in dit geval kan worden uitgegaan van een cirkelvormige plasbrand rond het laagste punt van de vloeistofdichte verharding. Wat betreft het gekozen weertype is in het deskundigenbericht vermeld dat D5 een gemiddelde weerklasse weergeeft en dat het niet onjuist is om van dit weertype uit te gaan. Geen aanleiding bestaat om in zoverre aan de conclusies in het deskundigenbericht te twijfelen.

Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat de platen binnen de inrichting scheef liggen, overweegt de Afdeling dat een vloeistofdichte vloer op afschot is aangevraagd en vergund. Het niet in werking zijn van de inrichting overeenkomstig de vergunning betreft een aspect van handhaving van de naleving van de vergunning, hetgeen in deze procedure omtrent vergunningverlening niet aan de orde kan komen.

De beroepsgrond faalt.

13. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat ter hoogte van de woning [locatie 2] de stralingsintensiteit niet tot gevolg heeft dat brandoverslag zal plaatsvinden. Hij stelt dat het college de stralingsintensiteit ten onrechte op maaiveldhoogte heeft beoordeeld, waardoor het college volgens hem ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de maximale stralingsintensiteit ter hoogte van de woning aan [locatie 2] minder dan 15 kW/m² bedraagt. Hij stelt dat het college de stralingsintensiteit op 6,5 m hoogte had moeten beoordelen, zodat ook rekening wordt gehouden met de eventuele invloed van wind. [appellant sub 1] betoogt dat uit het eerder genoemde rapport van Peutz B.V. volgt dat de maximale stralingsintensiteit ter hoogte van de woning aan [locatie 2] op 6,5 m hoogte 52 kW/m² bedraagt, hetgeen volgens hem betekent dat brandoverslag kan plaatsvinden.

13.1. De stralingsintensiteit ten gevolge van de inrichting is berekend in het eerder genoemde rapport Warmtestralingsberekening. In de berekeningen is ervan uitgegaan dat 80 l brandstof vrijkomt en vlam vat, de afvoer van het riool verstopt is, de vloer op afschot ligt en het plasoppervlak 11 m² bedraagt. In het deskundigenbericht is vermeld dat in het rapport van Peutz B.V. terecht wordt geconcludeerd dat de door het college berekende stralingsintensiteit op maaiveldhoogte een te lage stralingsintensiteit tot gevolg heeft. Volgens het deskundigenbericht had moeten worden uitgegaan van de hoogte waarbij de maximale stralingsintensiteit optreedt, te weten 3,25 m, wat tot gevolg heeft dat de woning aan [locatie 2] binnen de contour van 15 kW/m² ligt. Hieraan wordt echter toegevoegd dat een plasoppervlak van 11 m² met zich brengt dat de verbrandingssnelheid ongeveer 1 kg/s bedraagt, hetgeen betekent dat een plasbrand van 80 l na ruim één minuut is uitgebrand. Volgens het deskundigenbericht is bij een dergelijke korte brandduur een aanzienlijk hogere warmtestralingsbelasting dan 15 kW/m² nodig om brandoverslag te veroorzaken. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze conclusie in het deskundigenbericht onjuist is, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter hoogte van [locatie 2] geen brandoverslag zal plaatsvinden.

De beroepsgrond faalt.

14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte slechts het scenario van een ongeval van een tankende bezoeker bij een afleverzuil is onderzocht. Volgens hen had tevens het scenario van een incident met een tankwagen moeten worden onderzocht, omdat een dergelijk scenario grote gevolgen met zich kan brengen.

14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het achterwege laten van de beoordeling van het scenario van een incident met een tankwagen in overeenstemming is met de lijn die het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu hanteert. Het college wijst erop dat de afleverzuil binnen de inrichting het meest risicovolle punt is. Verder stelt het dat de wijziging binnen de inrichting van bemand naar onbemand tankstation geen gevolgen heeft voor de risico’s bij het lossen van brandstof door een tankwagen, zodat op deze activiteit, net als voorheen, de in het Barim opgenomen regels van toepassing zijn.

14.2. Volgens het deskundigenbericht had het scenario van een incident met de tankwagen in de beoordeling moeten worden betrokken, nu de gevolgen van dit scenario groter kunnen zijn dan de gevolgen van een ongeval van een tankende bezoeker bij een afleverzuil. In het deskundigenbericht wordt er in dit kader op gewezen dat bij een breuk of lek van de losslang of een onmiddellijk falen van de tankwagen of een compartiment hiervan meer brandstof kan vrijkomen dan bij een ongeval tijdens het tanken van een bezoeker bij een afleverzuil. Geen aanleiding bestaat om aan deze conclusie in het deskundigenbericht te twijfelen.

14.3. Bij de beoordeling van de aanvraag om een oprichtingsvergunning dient de gehele inrichting te worden betrokken en niet slechts onderdelen hiervan. Nu de effecten van een incident met een tankwagen groter kunnen zijn dan de effecten van een ongeval van een bezoeker bij een afleverzuil, had het college dit scenario in zijn beoordeling moeten betrekken. Het in het kader van de vergunningverlening niet beoordelen van het scenario van een incident met een tankwagen heeft tot gevolg dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen.

De beroepsgrond slaagt.

15. [appellant sub 1] betoogt dat de vanwege de inrichting te treffen brandwerende voorzieningen niet toereikend zijn. Hij voert hiertoe aan dat de voorgeschreven ‘weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag’ (hierna: WBDBO) van 30 minuten voor de direct aan de inrichting grenzende garagegevel geen garantie biedt dat geen brandoverslag zal plaatsvinden, omdat in de gevel te openen deuren aanwezig zijn die tot gevolg kunnen hebben dat brandoverslag zal plaatsvinden. [appellant sub 2] en anderen betogen in dit verband niet te verwachten dat automatisch sluitende deuren voldoende snelheid hebben om een plasbrand die naar binnen ‘rolt’ te voorkomen.

15.1. In vergunningvoorschrift 3.3.7 is bepaald dat tussen het tankstation en het ernaast gelegen bedrijfsgebouw een brandwerende scheiding aanwezig moet zijn met een WBDBO van ten minste 30 minuten. Deze scheiding moet gerealiseerd worden door de voorgevel, inclusief roldeuren en het dak uit te voeren met een WBDBO van ten minste 30 minuten.

15.2. Het garagebedrijf grenst direct aan het tankstation, maar maakt geen onderdeel uit van de inrichting. Uit de stukken volgt dat de brandweer voor de gevel van het garagebedrijf een WBDBO van 30 minuten heeft geadviseerd. Een dergelijke brandwerendheid van de gevel brengt volgens de brandweer een dermate veilige situatie met zich dat de vergunning kan worden verleend. Uit de stukken volgt verder dat vergunninghouder met de eigenaar en huurder van het garagebedrijf heeft afgesproken om brandwerende voorzieningen te treffen teneinde brandoverslag naar het garagebedrijf te beperken. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat onder meer de roldeuren een brandwerendheid hebben van 30 minuten, dat deze deuren automatisch sluiten indien een verhoogde temperatuur wordt gedetecteerd, dat brandwerend glas van 60 minuten is aangebracht en dat grind op het dak wordt gelegd. Deze maatregelen zijn in overleg met de brandweer getroffen.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze voorzieningen onvoldoende waarborgen dat branddoorslag en brandoverslag niet zullen plaatsvinden.

De beroepsgrond faalt.

16. [appellant sub 2] en anderen stellen te betwijfelen of de binnen de inrichting aanwezige aanrijdbeveiliging voldoende is om de veiligheid te waarborgen.

16.1. Ingevolge artikel 3.38 van de Rarim, gelezen in verbinding met onderdeel 6.1.2 van PGS 28, moeten, op plaatsen waar gevaar van aanrijding bestaat, installatieonderdelen in de aanrijdingsrichting op een doelmatige wijze zijn beschermd.

16.2. In het bestreden besluit is vermeld dat aanrijdbeveiliging binnen de inrichting ingevolge de hiervoor genoemde artikelen verplicht is. De naleving hiervan betreft een aspect van handhaving van de Rarim, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.

De beroepsgrond faalt.

17. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het vullen van de ondergrondse tank met een vulslang onveilig is, omdat de vulslang kapot zou kunnen gaan.

17.1. Ingevolge artikel 2.9 van het Barim, gelezen in verbinding met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rarim, is een bodembeschermende voorziening zodanig uitgevoerd dat gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd.

17.2. Het college stelt dat conform de bepalingen in het Barim rondom het vulpunt van de tank een lekbak aanwezig is om ingeval van lekkage gemorste vloeistof in op te vangen.

17.3. Het gebruik van een vulslang bij het vullen van een ondergrondse tank is een gangbare methode. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het vullen van een ondergrondse tank met een vulslang dermate onveilig is dat deze methode hier niet kan worden toegepast. Voorts dienen ingevolge de Rarim binnen de inrichting voorzieningen aanwezig te zijn die de vloeistof bij een lekkage opvangen.

De beroepsgrond faalt.

18. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het binnen de inrichting ten onrechte is toegestaan om jerrycans te vullen. Zij wijzen erop dat het vullen en vervoeren van jerrycans met meer dan 5 l brandstof vanwege het risico voor het wegverkeer in verschillende Europese landen verboden is.

18.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het effect van een calamiteit bij het vullen van een jerrycan niet groter zal zijn dan het effect van een calamiteit bij het tanken van een personenauto.

18.2. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het vullen van jerrycans binnen de inrichting een dermate groot gevaar met zich brengt dat het college deze activiteit had moeten verbieden. Dat het vullen en vervoeren in verschillende andere Europese landen verboden is, leidt niet tot een ander oordeel.

De beroepsgrond faalt.

19. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat ten onrechte vergunning is verleend, omdat een onbemand tankstation onveiliger is dan een bemand tankstation. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat de kans op een calamiteit bij een onbemand tankstation groter is dan bij een bemand tankstation, omdat bij een bemand tankstation iemand toekijkt waardoor klanten voorzichtiger zullen zijn. Verder zal de omvang van een calamiteit bij een onbemand tankstation volgens hen minder snel beperkt kunnen worden, omdat van de toezichthouder geëist mag worden dat hij een beginnende brand blust. Daarnaast is bij een onbemand tankstation ten onrechte slechts de chauffeur van de tankwagen aanwezig bij het vullen van de opslagtank.

19.1. In onderdeel 9.7 van PGS 28, welk onderdeel hier ingevolge artikel 3.38 van de Rarim van toepassing is, zijn regels opgenomen omtrent het laden en lossen van product. Verder zijn in paragraaf 3.3 van de bij het bestreden besluit behorende bijlage voorschriften met betrekking tot externe veiligheid opgenomen. In deze voorschriften is onder meer een verbod op open vuur en een rookverbod opgenomen, en is bepaald dat deze verboden binnen de inrichting duidelijk kenbaar moeten zijn gemaakt. Verder is bepaald dat bij de afleverpompen instructies moeten hangen die beschrijven hoe te handelen bij een brand of een andere calamiteit. [appellant sub 2] en anderen hebben, gelet op de regels en voorschriften waaraan binnen de inrichting dient te worden voldaan, niet aannemelijk gemaakt dat het onbemande vergunde tankstation dermate onveilig is dat in redelijkheid niet tot vergunningverlening kon worden overgegaan.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

20. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college ten onrechte geen onderzoek naar de luchtkwaliteit heeft uitgevoerd. Zij stellen dat met name de aanwezigheid van personenauto’s en tankauto’s de luchtkwaliteit ter plaatse verslechteren.

20.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1°, van de Wet milieubeheer, in samenhang gelezen met het tweede lid, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen de bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in het geval dat, met inachtneming van het vierde lid en de krachtens dat lid gestelde regels de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

Ingevolge het vierde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.

De in het vierde lid bedoelde regels zijn opgenomen in het Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Dit besluit heeft betrekking op zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide.

20.2. Uit het bestreden besluit volgt dat het gemiddeld aantal bezoekers van het tankstation per dag niet zal toenemen. Dit heeft tot gevolg dat de concentraties zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide ongewijzigd blijven. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de concentratie van deze stoffen in de buitenlucht gelijk blijft.

De beroepsgrond faalt.

Overige beroepsgronden

21. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte niet in de vergunningvoorschriften is opgenomen dat de binnen de inrichting aanwezige camera’s op afstand moeten kunnen worden geraadpleegd. Verder stellen zij te betwijfelen of de camera’s bestand zijn tegen een calamiteit.

21.1. In vergunningvoorschrift 3.3.14 is bepaald dat de inrichting moet zijn voorzien van camera’s die te allen tijde kunnen worden geraadpleegd door of namens de inrichtinghouder.

21.2. Een wettelijke regeling waarin is bepaald dat binnen de inrichting camera’s aanwezig dienen te zijn ontbreekt. [appellant sub 2] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met vergunningvoorschrift 3.3.14.

De beroepsgrond faalt.

22. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de vergunning niet handhaafbaar is. Zij voeren hiertoe aan dat de kans dat een overtreding plaatsvindt tijdens een controlebezoek van het college zeer klein is. Verder gaat het college volgens hen ten onrechte eerst drie maanden na de vergunningverlening over tot controle van de veiligheidsaspecten.

22.1. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning niet handhaafbaar is. Voorts is een controlebezoek na drie maanden niet ongebruikelijk en is niet aannemelijk gemaakt waarom die termijn in dit geval ontoereikend is.

De beroepsgrond faalt.

23. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat het bevoegd gezag in Leiden een vergunning voor een vergelijkbaar onbemand tankstation heeft geweigerd, hetgeen volgens hen betekent dat het college onderhavige vergunning eveneens had moeten weigeren, overweegt de Afdeling dat het besluit tot weigering van een vergunning voor een onbemand tankstation, wat daar ook van zij, is genomen door een ander bevoegd gezag. Het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend en is daarbij niet gebonden aan besluiten van andere bevoegde gezagsorganen.

De beroepsgrond faalt.

Bestuurlijke lus

24. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze wet luidde ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit, op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

Het college dient daartoe met inachtneming van overweging 14.3 alsnog onderzoek te doen naar het scenario van een incident met een tankwagen. Aan de hand van de uitkomst van dit onderzoek dient het college het bestreden besluit op dit punt toereikend te motiveren, of zo nodig het besluit op dit punt te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.

Indien een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen, behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

Slotoverweging

25. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Teylingen op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 24:

1. het gebrek in het bestreden besluit van 22 november 2011, kenmerk 2010008296, te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, of zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld;

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013

492-684.