Uitspraak 201210183/1/R3


Volledige tekst

201210183/1/R3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C2021650/2822642, heeft het college geweigerd een ontheffing als bedoeld in artikel 9.6 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, onder d, vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van het perceel aan de [locatie 1] te Heeswijk-Dinther.

Bij besluit van 18 september 2012, kenmerk C2063963/3269032, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie 1] tot een omvang van 1,8 ha, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het gemeentebestuur) namens de raad een aanvraag gedaan om ontheffing van voormeld verbod op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011. Hiermee is beoogd een uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij op het perceel mogelijk te maken.

2. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en ten onrechte de ontheffing heeft geweigerd. Daartoe voert [appellant] aan dat artikel 9.6 van de Verordening 2011 in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. De algemene regels zijn na de aanvraag van [appellant] om uitbreiding zo nadelig gewijzigd dat het gerechtvaardigd gewekte vertrouwen dat een ontheffing zou kunnen worden verleend is geschonden en een rechtsonzekere situatie is ontstaan. Volgens [appellant] zijn de vereisten voor het verlenen van ontheffing ten onrechte beperkt tot uitsluitend een schriftelijke aanvraag van vóór 20 maart 2010 en de planologische medewerking van gemeentewege.

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de algemene regels in artikel 9.6 van de Verordening 2011 voor het verlenen van een ontheffing niet in strijd zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.

2.2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de [locatie 1] ligt de aanduiding "primair landbouwontwikkelingsgebied".

Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.

Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, onder b, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d en artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt een uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van een intensieve veehouderij.

Ingevolge het derde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:

[…];

b. het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c, ten aanzien van landbouwontwikkelingsgebied.

2.3. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 9.6 van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel.

2.4. Over het betoog dat voormelde algemene regel onverbindend zou zijn wegens strijd met artikel 4.1 van de Wro, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover is overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2013, in zaak nr. 201204206/1/R3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel ten aanzien van de aan de orde zijnde algemene regel.

3. Voorts voert [appellant] aan dat vóór 20 maart 2010 concrete initiatieven zijn ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie 1]. Daartoe wijst hij op zijn brieven aan het gemeentebestuur van 13 oktober 2008 en 25 maart 2009 waarin hij verzoekt om vergroting van het bouwblok op dit perceel.

Voorts stelt [appellant] dat de koopovereenkomst tussen hem en de gemeente over zijn perceel aan de [locatie 2], ondertekend door [appellant] op 15 februari 2010 en door de gemeente op 23 maart 2010, planologische medewerking van gemeentewege inhoudt aan de uitbreiding van de intensieve veehouderij. Ter ondersteuning van zijn betoog wijst [appellant] op de als bijlage bij het raadsvoorstel van 24 maart 2011 gevoegde toelichting van het gemeentebestuur over onder meer de intensieve veehouderij aan de [locatie 1], waarin staat dat bij het besluit tot aankoop van het perceel aan de [locatie 2] impliciet ook is besloten tot principe-medewerking aan vergroting van het bouwblok op het perceel aan de [locatie 1].

Verder betoogt [appellant] dat indien de weigering om ontheffing terecht is, het college financiële compensatie had moeten bieden voor de door hem geleden schade. Nu dit niet is gedaan kan het bestreden besluit niet in stand blijven.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat het gemeentebestuur planologische medewerking aan de beoogde uitbreiding heeft verleend en dat zodoende niet is gebleken dat gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt.

3.2. Ter zitting heeft het college verklaard dat wel is voldaan aan het vereiste van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij. Gelet hierop ligt uitsluitend nog de vraag voor of het gemeentebestuur voor die datum het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat planologische medewerking aan de uitbreiding zal worden verleend als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dat niet het geval is. Daartoe overweegt de Afdeling dat in de koopovereenkomst over het perceel aan de [locatie 2] staat dat het gemeentebestuur een milieucirkel wil saneren en dat de eigenaar bereid is door middel van de verkoop van het perceel zijn medewerking hieraan te verlenen. Uit deze koopovereenkomst volgt niet dat in verband daarmee medewerking zal worden verleend aan de uitbreiding van de intensieve veehouderij aan de [locatie 1]. In voormelde toelichting bij het raadsvoorstel van 24 maart 2011 staat dat er geen formeel (principe)besluit van het gemeentebestuur tot medewerking aan de uitbreiding van de intensieve veehouderij is, zodat niet aan alle vereisten wordt voldaan voor het verlenen van ontheffing.

Het betoog faalt.

3.3. Over het subsidiaire betoog dat het college bij het bestreden besluit de weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 juli 2013, in zaak nr. 201204343/1/R3, dat de bestuursrechter slechts bevoegd is over dit aspect te oordelen indien hij ook bevoegd is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid echter niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 door provinciale staten op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben provinciale staten de betrokken belangen afgewogen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Het betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

3.4. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van het bezwaarschrift. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op dit bezwaarschrift. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaren in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013

429-629.