Uitspraak 201208734/1/V2


Volledige tekst

201208734/1/V2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 augustus 2012 in zaak nrs. 12/25511 en 12/25513 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede hem opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Malta te begeven. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit om de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet deugdelijk is gemotiveerd. Daartoe betoogt hij dat de vreemdeling een asielaanvraag in Malta heeft ingediend en hem als gevolg hiervan een verblijfsvergunning is verleend, zodat aan de voorwaarden van voormeld artikel is voldaan.

2.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling in Malta een asielaanvraag heeft ingediend en dat hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van subsidiaire bescherming.

Aangezien de vreemdeling in Malta een subsidiaire beschermingsstatus heeft, is, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2012 in zaak nr. 201010541/1/V4, reeds hierom voldaan aan artikel 31 tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, zoals nader uitgewerkt in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000. De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 augustus 2012 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.

4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris er ten onrechte vanuit is gegaan dat richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) op hem van toepassing is. Daartoe heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2011 in zaak nr. 201102556/1/V3 en betoogd dat omdat hij zal worden verwijderd naar een andere lidstaat van de Europese Unie, de Terugkeerrichtlijn niet op hem van toepassing is.

4.1. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak overwogen dat een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050) niet als terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn is aan te merken, zodat deze richtlijn in zo'n geval niet van toepassing is. Die situatie betreft evenwel een andere dan de onderhavige, waarin de vreemdeling reeds een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft. Artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, welke bepaling thans is geïmplementeerd in artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000, bevat voor dat geval de grondslag om een vreemdeling op te dragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. De beroepsgrond faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 augustus 2012 in zaak nr. 12/25511;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2013

638