Uitspraak ​201203862/1/A3


Volledige tekst

​201203862/1/A3.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellanten] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Ooij, gemeente Ubbergen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 maart 2012 in zaak
nr. 11/5111 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2011 heeft het college [appellant] gelast de haag aan de zijde van de woning aan de [locatie] te Ooij (hierna: de haag, de woning) uiterlijk 3 oktober 2011, zodanig te snoeien dat de doorgang van de naast de woning gelegen weg (hierna: de weg) niet langer wordt belemmerd.

Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2013, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. van Swam en drs. C.H. van Marle, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. W. Leistra, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, worden in deze wet onder wegen mede verstaan voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, is een weg openbaar:

I wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren voor het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;

II wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren voor het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap;

III wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven.

Ingevolge het tweede lid, lijdt het onder I en II bepaalde uitzondering wanneer, lopende de termijn van dertig of tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.

Ingevolge artikel 7 heeft een weg opgehouden openbaar te zijn:

I wanneer hij gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest;

II wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken.

1.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2005 van de gemeente Ubbergen (hierna: APV 2005) wordt onder weg verstaan de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvw 1994.

Ingevolge artikel 2.1.6.3 "is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert."

1.2. Ingevolge artikel 1:1, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2011 van de gemeente Ubbergen (hierna: APV 2011) wordt in deze verordening verstaan onder weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvw 1994.

Ingevolge artikel 2:15 "is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert."

2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 september 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat toezichthouders hebben geconstateerd dat door de omvang van de haag de doorgang van de weg wordt belemmerd. Hiermee handelt [appellant] volgens het college in strijd met het bepaalde in artikel 2:15 van de APV 2011. Voorts heeft het zich in dit besluit, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 met zaak nr. 201008906/1/H3, waarbij het besluit van het college van 25 februari 2009 tot handhavend optreden, strekkende tot het snoeien van de haag, aan de orde was, op het standpunt gesteld dat de weg als openbare weg, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet dient te worden aangemerkt. Er zijn volgens het college geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op basis waarvan van optreden in deze situatie zou moeten worden afgezien.

3. In de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 is onder meer het volgende overwogen:

"2.3.1. Artikel 2.1.6.3. van de APV strekt mede tot handhaving van de openbaarheid van wegen zoals genoemd in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet, nu deze bepaling mede tot doel heeft de openbaarheid te verzekeren van wegen door hinder of gevaar voor het wegverkeer veroorzaakt door beplantingen te voorkomen.

Nu vaststaat dat de weg ten tijde van belang openstond voor het openbaar verkeer is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de weg als weg, bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 moet worden aangemerkt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de overeenkomst tussen de vorige eigenaar en het college en het daarin omschreven gebruik van de weg, maakt dit niet anders, nu die omstandigheid niet afdoet aan de feitelijke openbaarheid voor een ieder van de weg. De omstandigheid dat de weg niet op de wegenlegger is opgenomen maakt dit evenmin anders, nu het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat op grond van artikel 27 van de Wegenwet alleen wegen gelegen buiten de bebouwde kom op de wegenlegger hoeven te worden opgenomen.

Daarnaast is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de weg dient te worden aangemerkt als openbare weg, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet. In de overeenkomst van 10 augustus 1971 tussen de vorige eigenaar van de weg en het college staat dat de weg voor onbepaalde tijd aan het college in gebruik is gegeven om te dienen als toegangsweg tot het gemeentelijke sportveldencomplex. Ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat de weg sinds 1971 tot het besluit van 4 juni 2009 feitelijk voor een ieder toegankelijk is geweest en toegang geeft tot openbare wegen gelegen achter de woning. Gelet hierop is voldaan aan het vereiste neergelegd in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I van de Wegenwet. Dat dit gebruik van de weg niet staat vermeld in de hiervoor genoemde overeenkomst doet, gelet op de tekst van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, niet ter zake. Voorts heeft het college ter zitting van de Afdeling onweersproken gesteld dat de weg reeds tien achtereenvolgende jaren door de gemeente is onderhouden, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet.

2.3.2. Nu onder 2.3.1 is overwogen dat de weg als openbare weg, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet dient te worden aangemerkt en de haag de doorgang van het wegverkeer belemmert, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de over de weg hangende haag een overtreding van artikel 2.1.6.3 van de APV oplevert. Gelet hierop was het college bevoegd handhavend op te treden en te gelasten dat de haag zodanig moet worden gesnoeid dat de doorgang van de weg niet langer wordt belemmerd."

4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk op door hem aangevoerde argumenten is ingegaan, is terecht voorgedragen. In deze procedure is een nieuw besluit aan de orde naar aanleiding van een nieuwe situatie. Het vraagstuk van de openbaarheid van de weg kan opnieuw ter discussie worden gesteld. De rechtbank had moeten beoordelen of hetgeen dienaangaande door [appellant] was aangevoerd aanleiding gaf anders te oordelen over de openbaarheid van de weg dan in de eerdere Afdelingsuitspraak is gedaan. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu hetgeen [appellant] heeft aangevoerd de Afdeling geen aanleiding geeft anders te oordelen dan zij eerder heeft gedaan. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

4.1. [appellant] heeft aangevoerd dat de uitspraak van 27 april 2011 onjuist is, omdat artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet onjuist is toegepast. De periode van de toegankelijkheid voor een ieder moet volgens hem zijn voltooid vóór de inwerkingtreding van de Wegenwet in 1932. Voorts acht hij het duiden van de weg als openbare weg in strijd met zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en het vertrouwensbeginsel. Hij beroept zich in dat verband op een overeenkomst tussen de vorige eigenaar van de weg en het college, waarin is opgenomen dat de weg alleen dient te worden gebruikt als toegangsweg naar het gemeentelijke sportveldencomplex.

4.2. Het door [appellant] ingenomen standpunt dat artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet onjuist is toegepast omdat de periode van de toegankelijkheid voor een ieder moet zijn voltooid vóór de inwerkingtreding van de Wegenwet in 1932 berust op een onjuiste lezing van die bepaling. Zoals het college terecht heeft gesteld houdt die bepaling in dat de periode van toegankelijkheid voor een ieder niet eerder relevant is dan vanaf 1902. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat [appellant] de periode heeft gestuit bijvoorbeeld door plaatsing van een bord. Evenmin heeft [appellant] het feitelijk gebruik van de weg vanaf 1971 op zich betwist. Dat het gebruik van de weg niet staat vermeld in de overeenkomst tussen de vorige eigenaar van de weg en het college doet, zoals reeds in de vorige uitspraak van de Afdeling is overwogen, gelet op de tekst van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, niet ter zake. Het door [appellant] in dat verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat van concrete en ondubbelzinnige toezeggingen, door of namens het college gedaan, ten aanzien van het gebruik de weg, niet is gebleken. De bedoelde overeenkomst biedt daarvoor onvoldoende grondslag. In zoverre de opgelegde last tot snoeien van de haag al als een aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom zou zijn aan te merken, laat artikel 1 van het Protocol bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet. Het opleggen van de last is een zodanige regulering. Met die regulering is een goede balans bereikt tussen de bescherming van de belangen van het individu en het algemeen belang. Artikel 17 van het Handvest heeft dezelfde inhoud en reikwijdte als het door artikel 1 van het Protocol bij het EVRM gewaarborgde recht. Daargelaten of het Handvest van toepassing is, bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat de opgelegde last strijd oplevert met die bepaling.

5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de APV 2011 in het geheel onverbindend moet worden geacht, omdat daarin bepalingen zijn opgenomen over hondenbelasting en leges voor venten die in strijd zijn met Europese regelgeving.

5.1. Dit betoog faalt evenzeer. Daargelaten dat de aan [appellant] opgelegde last tot snoeien van de haag niet op één van deze bepalingen is gebaseerd, heeft het college in dit verband onweersproken gesteld dat de APV 2011 geen bepalingen over hondenbelasting en het heffen van leges bevat. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat het bepaalde in artikel 2:15 van de APV 2011 onverbindend moet worden geacht.

6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] nog geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt. [appellant] wist dan wel had moeten weten dat hij een kansloze procedure voert nu hij procedeert over een onderwerp waarover al een onherroepelijke uitspraak door de Afdeling is gegeven. Hij heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Het geschetste misbruik van procesrecht had volgens het college niet alleen moeten leiden tot een proceskostenveroordeling ten laste van [appellant], maar ook tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep vanwege het ontbreken van procesbelang.

6.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het in deze procedure voor [appellant] bij voorbaat evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] door het voeren van de huidige procedure nog geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt. Hiertoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] in de visie van het college kansloze procedures voert en in diverse procedures dezelfde argumenten aanvoert hiervoor vooralsnog onvoldoende is. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om [appellant] vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk in zijn beroep te verklaren dan wel tot vergoeding van de door het college in beroep gemaakte proceskosten te veroordelen. Gelet op het vorenstaande bestaat voor een veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep evenmin aanleiding.

Het betoog faalt.

7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het gelet op hetgeen is overwogen onder 4. met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013

597.