Uitspraak 201211291/1/A4


Volledige tekst

201211291/1/A4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoogeveen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 oktober 2012 in zaken nrs. 11/856 en 12/128 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het college besloten tot invordering van een op 26 maart 2011 verbeurde dwangsom ten bedrage van € 3.000,00.

Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het college besloten tot invordering van een op 19 juni 2011 verbeurde dwangsom ten bedrage van € 3.000,00.

Bij besluiten van 26 oktober 2011 en 2 februari 2012 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 26 oktober 2011 en 2 februari 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door ir. H. Arends en ing. R.M.O. Tap, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van de dwangsom.

2. [appellant] is eigenaar van [horecabedrijf] te Hoogeveen. [horecabedrijf] is een type-B inrichting als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zodat op het bedrijf de geluidvoorschriften uit artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting in in- en aanpandige gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 35, 30 en 25 dB(A) in onderscheidenlijk de dag- (7.00-19.00 uur), avond- (19.00-23.00 uur) en nachtperiode (23.00-7.00 uur).

3. Bij besluit van 16 maart 2011 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bij geluidmetingen op 17 en 18 december 2010 en 23 januari 2011 is gebleken dat de geluidvoorschriften uit artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer werden overtreden. De last houdt in dat de overtreding onmiddellijk wordt beëindigd. Het besluit vermeldt dat per constatering dat niet aan de geluidvoorschriften uit artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan, een bedrag van € 3.000,00 wordt verbeurd tot een maximum van € 30.000,00. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is.

4. Het college heeft aan de invorderingsbeschikking van 30 juni 2011 ten grondslag gelegd dat tijdens een controle op 26 maart 2011 is geconstateerd dat de geluidnormen in de woning boven de inrichting werden overschreden zodat een dwangsom van € 3.000,00 is verbeurd.

Aan de invorderingsbeschikking van 10 oktober 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens een controle op 19 juni 2011 wederom is geconstateerd dat de geluidnormen werden overschreden in de woning boven de inrichting zodat wederom een dwangsom van € 3.000,00 is verbeurd.

5. [appellant] betoogt, zo begrijpt de Afdeling, dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van bijzondere omstandigheden van invordering van de verbeurde dwangsommen moet worden afgezien. Hij voert hiertoe aan dat hem er geen verwijt van kan worden gemaakt dat de geluidvoorschriften zijn overtreden, omdat hij erop mocht vertrouwen dat de door het college aangebrachte geluidbegrenzer juist was afgesteld. Dat tijdens controles op 26 maart 2011 en 19 juni 2011 is geconstateerd dat de geluidnormen, ondanks de geluidbegrenzer, werden overschreden, kan hem niet worden verweten. [appellant] voert verder aan dat hij het college had gevraagd de geluidbegrenzer te controleren of deze juist was afgesteld en dat hij geen overtredingen had begaan als het college aan dat verzoek tijdig gehoor had gegeven.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012, in zaak nr. 201108670/1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom behoort uit te gaan. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

5.2. Voor zover [appellant] al zou kunnen worden gevolgd in zijn stelling dat de geluidbegrenzer de oorzaak is van de overschrijdingen van de geluidnormen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het de verantwoordelijkheid is van [appellant] dat de inrichting aan de geluidvoorschriften voldoet. [appellant] had kunnen weten dat de geluidnormen werden overschreden, nu het college aan de op 16 maart 2011 opgelegde last drie overschrijdingen van de geluidnormen ten grondslag had gelegd. De geluidbegrenzer was reeds geplaatst en afgesteld op het moment dat die overschrijdingen werden geconstateerd. Als de geluidbegrenzer niet juist was afgesteld, had [appellant] dat ten tijde van het opleggen van de last op 16 maart 2011 reeds duidelijk kunnen zijn. Hij had, zo is ter zitting gebleken, feitelijk de mogelijkheid de muziek zachter te zetten, zodat hij tijdig aan de last had kunnen voldoen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien.

De stelling van [appellant] dat hij het college had gevraagd de geluidbegrenzer te controleren en dat hij geen overtredingen had begaan als het college aan dat verzoek tijdig gehoor had gegeven, leidt niet tot een ander oordeel, nu het de verantwoordelijkheid is van [appellant] dat de inrichting aan de geluidvoorschriften voldoet. Overigens heeft hij dit verzoek pas op 29 mei 2012 gedaan, derhalve nadat de overschrijdingen die aan de invorderingsbeschikkingen ten grondslag liggen, waren geconstateerd en de geïnde dwangsommen waren verbeurd.

Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, de motivering van de aangevallen uitspraak een inconsequentie bevat.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013

462-784.