Uitspraak 201108670/1/A1


Volledige tekst

201108670/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Vollenhove, gemeente Steenwijkerland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 juni 2011 in zaak nr. 11/205 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2010 heeft het college beslist tot invordering bij [appellant] van dwangsommen tot een bedrag van € 20.000,00.

Bij besluit van 24 december 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2010 deels herroepen en de in te vorderen dwangsommen vastgesteld op € 10.000,00.

Bij uitspraak van 30 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2012, waar [appellant ] en [appellante B], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Lok en G.D. Klaren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

2.2. Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college [appellant] gelast de illegale bouwwerkzaamheden aan het pand Kerkstraat 67 te Vollenhove (hierna: het pand), die bestonden uit de gedeeltelijke verbouw van een winkel tot een woning, per direct te staken en gestaakt te houden, waarbij het heeft bepaald dat een dwangsom van € 5.000,00 wordt verbeurd voor elke week dat de bouwwerkzaamheden worden uitgevoerd, met een maximum van € 20.000,00.

2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn brief van 5 maart 2010 aan het college dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 8 maart 2010, faalt. Deze brief kan niet anders worden uitgelegd dan als een klacht tegen de handelwijze van het college met betrekking tot de op 1 maart 2010 aan [appellant] opgelegde last onder bestuursdwang.

Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat tegen het besluit van 8 maart 2010 geen bezwaar is gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. De hogerberoepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van dit besluit, kunnen daarom in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen.

2.4. Het college heeft aan zijn invorderingsbesluit ten grondslag gelegd dat een toezichthouder van de gemeente Steenwijkerland bij een controle op 17 maart 2010 en op 31 maart 2010 heeft vastgesteld dat, in strijd met de oplegde last, bouwwerkzaamheden werden verricht aan het pand. Het college is daarom tot de conclusie gekomen dat tweemaal een dwangsom van € 5.000,00, in totaal € 10.000,00, is verbeurd. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die ertoe nopen dit bedrag te matigen.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het in te vorderen bedrag ten onrechte niet heeft gematigd tot een hoogte van € 3.000,00, zoals de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften het college heeft geadviseerd in haar advies van 18 oktober 2010. Hij voert hiertoe aan dat hij, in verband met de ligging van het pand in het beschermde stadsgezicht, onmiddellijk na het opleggen van de last de bouwactiviteiten aan de buitenzijde van het pand heeft gestaakt. Bovendien zijn de verrichte werkzaamheden al op 1 april 2010 gelegaliseerd met het verlenen van de bouwvergunning van die datum, aldus [appellant]. Tevens voert hij aan dat het college rekening had moeten houden met de omstandigheid dat de verwerking van asbest eerst heeft plaatsgehad nadat de bouwvergunning was verleend en het college in dit kader een afzonderlijk handhavingstraject heeft gestart, terwijl het de verwerking van asbest in het besluit van 2 juli 2010 als een reden heeft genoemd om het bedrag van € 20.000,00 in te vorderen.

2.5.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003-04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

2.6. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, niet als een bijzondere omstandigheid kan worden beschouwd. Niet in geschil is dat [appellant] na oplegging van de last onder dwangsom weliswaar de werkzaamheden aan de buitenzijde van het pand heeft gestaakt, maar de inpandige werkzaamheden heeft voortgezet. Deze werkzaamheden zijn eveneens vergunningplichtig. Dat hij desondanks geen gevolg heeft gegeven aan de last, is een risico dat voor zijn rekening dient te blijven. Voorts heeft het college verklaard dat de verwerking van asbest in het pand geen rol heeft gespeeld bij de vaststelling van het in te vorderen dwangsombedrag, aangezien het verwerken van asbest eerst na 1 april 2010 heeft plaatsgevonden en de situatie na die datum geen rol heeft gespeeld in het besluit van 24 december 2010. Dat [appellant], naar hij ter zitting heeft betoogd, in financiële moeilijkheden zal raken wanneer hij € 10.000,00 moet voldoen, is geen bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien, reeds omdat hij dit betoog niet nader heeft onderbouwd.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012

531-619.