Uitspraak ​201206176/1/A3


Volledige tekst

​201206176/1/A3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Almere,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 mei 2012 in zaak nr. 11/2320 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

[appellant] heeft op 23 december 2009 verzocht om toezending van documenten die inzicht geven in de samenwerking tussen het college en Stichting Kompaan. Volgens [appellant] moet uit de documenten blijken wie verantwoordelijk is voor welke organisatorische beslissingen en wat de rol van [klantmanager] is.

Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het college enige documenten toegezonden.

Bij uitspraak van 17 juni 2011 heeft de rechtbank het beroep tegen het op bezwaar genomen besluit van 3 mei 2010, dat is gewijzigd bij besluit van 29 juli 2010, gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college gelast met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.

Op 10 augustus 2011 heeft het college [appellant] nadere stukken toegezonden.

Bij besluit van 29 september 2011 heeft het college het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 6 januari 2010 herroepen, voor zover bij dat besluit is nagelaten de op 10 augustus 2011 verstrekte stukken openbaar te maken, deze stukken alsnog openbaar gemaakt, en vier gespreksverslagen toegezonden.

Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.V. Tjon, en het college, vertegenwoordigd door R. Veenman en M. van ’t Eind, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vierde lid verzoekt het bestuursorgaan, indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.

3. Het college heeft op 6 januari 2010 een besluit genomen op het verzoek van [appellant] en heeft de statuten van Stichting Kompaan toegezonden. Bij besluit van 29 juli 2010, dat strekt tot wijziging van het besluit van 3 mei 2010, heeft het college aan [appellant] een ondermandaatbesluit toegezonden, waaruit volgens het college de bevoegdheden van de [klantmanager] blijken.

4. De rechtbank heeft in de uitspraak van 17 juni 2011 geoordeeld dat, gelet op het bepaalde in de statuten van Stichting Kompaan, aannemelijk is dat het college over nadere stukken beschikt die inzicht geven in de relatie tussen het college en Stichting Kompaan. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wob, had het op de weg van het college gelegen om hierover met [appellant] in contact te treden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van [appellant] dat de uitvoeringspraktijk van klantmanagers zou afwijken van de situatie zoals die in de betreffende stukken is neergelegd, wat daar ook van zij, geen aanleiding geeft om te veronderstellen dat het college over meer stukken zou beschikken die inzicht geven in de relatie tussen het college en Stichting Kompaan.

5. Naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank heeft het college [appellant] op 10 augustus 2011 nadere stukken toegezonden. Het gaat om een voorstel van het college van 20 oktober 2009 tot wijziging Raad van Toezicht Stichting Kompaan, twee besluiten inzake subsidievaststelling, twee besluiten inzake subsidieverlening met voorstel van het college en raadsbrief, een voorstel van het college van 14 juni 2011, een raadsbrief van 21 juni 2011, en een voorbeeld van een klantendossier. Voorts heeft het college gevraagd of [appellant] nog nadere documenten wenst te ontvangen en hem verzocht daarbij expliciet te vermelden welke documenten het betreft.

6. In antwoord daarop heeft [appellant] het college bij brief van 29 augustus 2011 verzocht om toezending van documenten waaruit de taken en bevoegdheden van [klantmanager] blijken ten aanzien van zogeheten ‘Stichting Kompaan trajecten’, waarbij volgens [appellant] onder meer te denken valt aan notulen van interne vergaderingen. Voorts heeft [appellant] verzocht om toezending van gespreksverslagen.

7. Het college heeft zich in zijn besluit van 29 september 2011 ten aanzien van de op 10 augustus 2011 toegezonden nadere stukken op het standpunt gesteld dat deze inzicht geven in de relatie tussen het college en Stichting Kompaan. Voorts heeft het college bij dat besluit een viertal geanonimiseerde verslagen van overleggen tussen de gemeente en Stichting Kompaan toezonden. Volgens het college bestaan er geen andere verslagen van gesprekken tussen Stichting Kompaan en de gemeente en beschikt het niet over interne verslagen van Stichting Kompaan.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak van 10 mei 2012 ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft voldaan aan haar eerdere uitspraak. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat in de uitspraak van 17 juni 2011 geenszins is bepaald hoeveel stukken het college nog moest verstrekken. In welke mate voldoende stukken zijn verstrekt is afhankelijk van zijn oorspronkelijke verzoek. Volgens hem zijn ten onrechte de stukken zoals hij deze heeft vermeld in zijn brief van 29 augustus 2011, niet verstrekt. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de behandeling van zijn in beroep voorgedragen gronden met betrekking tot het onterecht verwijderen van namen.

8.1. De vraag die resteert is of het college in het licht van het verzoek van [appellant] en de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2011 was gehouden de in de brief van [appellant] van 29 augustus 2011 vermelde documenten openbaar te maken.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Met betrekking tot het verzoek om openbaarmaking van documenten die zien op de taken en bevoegdheden van [klantmanager] heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het, naast het reeds toegezonden ondermandaatbesluit, niet beschikt over nadere stukken waaruit diens taken en bevoegdheden blijken. De Afdeling acht deze mededeling van het college niet ongeloofwaardig. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college wel beschikt over nadere stukken waaruit de taken en bevoegdheden van [klantmanager] blijken.

Met betrekking tot het verzoek om openbaarmaking van gespreksverslagen heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze documenten geen documenten zijn die voortvloeien uit de statuten van Stichting Kompaan. Ook geven deze documenten niet het door [appellant] gewenste inzicht in organisatorische beslissingen of bevoegdheden van de klantmanager. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet was gehouden deze documenten nog aan [appellant] te verstrekken, aangezien het verzoek van [appellant] bezien in samenhang met de uitspraak van 17 juni 2011, geen betrekking had op deze documenten. De rechtbank is terecht niet toegekomen aan de vraag of het college ten onrechte de namen van ambtenaren en medewerkers van Stichting Kompaan uit de gespreksverslagen heeft verwijderd. Het voorgaande betekent dat de rechtbank in haar uitspraak van 12 mei 2012 terecht heeft geoordeeld dat het college aan haar uitspraak van 17 juni 2011 heeft voldaan.

Het betoog faalt.

9. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank zijn verzoek om vergoeding van de kosten die hij voor de behandeling van zijn door de rechtbank ingewilligd wrakingsverzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, ten onrechte ongemotiveerd heeft afgewezen.

9.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Ingevolge de derde volzin worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op de in de onderdelen a tot en met f vermelde kosten.

Onderdeel a vermeldt: kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak als volgt vastgesteld: ten aanzien van de kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

Ingevolge artikel 2, derde lid, kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.

Ingevolge de bijlage wordt het bedrag van de kosten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de in de bijlage opgenomen lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).

9.2. Laatstgenoemde lijst als bedoeld in de bijlage in het Bpb bevat een opsomming van de procedures waarvoor per proceshandeling punten worden toegekend. Op deze lijst is wraking niet opgenomen.

De rechtbank heeft het wrakingsverzoek van [appellant] ingewilligd. Naar het oordeel van de Afdeling dient het inwilligen van een wrakingsverzoek te worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die ertoe noopt om evenzeer als bijvoorbeeld het gegrond verklaren van een verzet, dat wel op de lijst is vermeld, de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die zijn gemaakt voor het indienen van het schriftelijke verzoek en het verschijnen ter zitting voor vergoeding in aanmerking te brengen.

Het betoog slaagt.

10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van het bij de rechtbank ingewilligde wrakingsverzoek. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college veroordelen tot vergoeding van in verband met de behandeling van het in beroep ingewilligde wrakingsverzoek opgekomen proceskosten. De Afdeling zal daarbij in aansluiting op het in de bijlage bij het Bpb voor verzetzaken bepaalde tarief een half punt voor het indienen van het schriftelijke wrakingsverzoek en een half punt voor het verschijnen ter zitting toekennen.

11. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 mei 2012 in zaak nr. 11/2320, voor zover daarin is nagelaten te beslissen op het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het in beroep ingewilligde wrakingsverzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013

317-671.