Uitspraak 201202258/1/V4


Volledige tekst

201202258/1/V4.
Datum uitspraak: 26 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 februari 2012 in zaken nrs. 11/14132 en 11/14139 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 13 januari 2009 ingetrokken.

Bij besluit van 27 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.

Bij besluit van 29 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het tegen het besluit van 8 oktober 2009 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor zover het bezwaar zich richt tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, het bezwaar gegrond verklaard, voor zover het bezwaar zich richt tegen de datum tot wanneer de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken, en de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot
1 februari 2010. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 29 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het tegen het besluit van 27 september 2010 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 februari 2012 heeft de rechtbank de tegen voormelde besluiten van 29 maart 2011 door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 11/14132 op het beroep tegen het besluit van 29 maart 2011 betreffende het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning

2. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.

2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedraagt in afwijking van artikel 6:7 van de Awb de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

In artikel 3:41, tweede lid, is bepaald dat, indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, zij op een andere geschikte wijze geschiedt.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 6:11 blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. De staatssecretaris heeft op 12 februari 2009 een brief ontvangen van de echtgenoot van de vreemdeling waarin hij heeft vermeld dat zijn relatie met de vreemdeling is verbroken en dat zij voor onbepaalde tijd naar Afghanistan is vertrokken. Hierin heeft de staatssecretaris bij het - kennelijk ambtshalve genomen - besluit van 8 oktober 2009 aanleiding gezien de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf bij echtgenoot" in te trekken. De vreemdeling, die naar gesteld met ingang van 23 maart 2009 is uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basis Administratie van de gemeente Utrecht, diende te begrijpen dat de staatssecretaris voor verzending van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning gebruik zou maken van het laatst bekende adres van de vreemdeling, nu zij geen ander adres aan de staatssecretaris heeft doorgegeven.

Gelet op vorenstaande, heeft de staatssecretaris het besluit van 8 oktober 2009 door toezending naar het laatst bekende adres, anders dan de vreemdeling in de door haar bij de Afdeling ingediende reactie stelt, op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, gezien artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, is aangevangen op 9 oktober 2009 en, gezien artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 is geëindigd op 5 november 2009.

Het door de vreemdeling ingediende bezwaarschrift van 8 oktober 2010 is na afloop van de termijn ingediend.

2.3. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest. De gevolgen van de door de vreemdeling gestelde omstandigheid dat zij van 12 januari 2009 tot 29 oktober 2009 in Afghanistan heeft verbleven en feitelijk pas kennis heeft genomen van het besluit van 8 oktober 2009 toen dat besluit werd genoemd in het besluit van 27 september 2010, komen in dit verband voor haar rekening en risico. Daartoe wordt overwogen dat het op de weg van de vreemdeling lag om voorzieningen te treffen voor het in ontvangst nemen en behandelen van voor haar bestemde post.

2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het tegen het besluit van 8 oktober 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 11/14132 dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vorenstaande, het in die zaak ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren, het besluit van 29 maart 2011 betreffende het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning vernietigen, het door de vreemdeling tegen het besluit van 8 oktober 2009 gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 11/14139 op het beroep tegen het besluit van 29 maart 2011 betreffende het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning

5. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 11/14139 dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 februari 2012 rechtbank in zaak nr. 11/14132, gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 februari 2012 in zaak nr. 11/14132;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 29 maart 2011, kenmerk 9912-06-8086;

V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2009 niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2013

418