Uitspraak ​201212065/1/A2


Volledige tekst

​201212065/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 december 2012 in zaak nr. 12/1829 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2012 afgewezen.

Bij besluit van 21 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), erkennen de Staten die partij zijn, het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.

Ingevolge het derde lid nemen de Staten die partij zijn, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.

Ingevolge artikel 9, derde lid, heeft de belanghebbende, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de aanspraken van de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft in overeenstemming met de aard van het verblijf. Tenzij bij of krachtens het wettelijk voorschrift waarop de aanspraak is gegrond anders is bepaald, is daarbij het tweede lid van toepassing.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen indien hij rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g, h, en een aanspraak wordt toegekend bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dan wel bij of krachtens een ander wettelijk voorschrift, waarin aanspraken van deze vreemdelingen zijn neergelegd.

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 21 februari 2012 ten grondslag gelegd dat [appellant] geen aanspraak heeft op huurtoeslag over het jaar 2012, omdat hij in 2012 geen rechtmatig verblijf dan wel slechts op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 had en uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van die wet volgt dat in beide gevallen geen aanspraak kan worden gemaakt op een verstrekking van huurtoeslag. Niet is gebleken dat deze weigering leidt tot inmenging in het gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 8, eerste lid, van het EVRM, ingevolge artikel 31, derde lid, aanhef en onder c, van het Weens Verdragenverdrag, bezien moet worden in samenhang met de artikelen 2, 3 en 27 van het IVRK en de artikelen 13, vierde lid, en 31, onder 2, van het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH). [appellant] stelt in dat verband dat door de weigering van huurtoeslag zijn gezinsleven in ernstige mate zal worden belemmerd nu de vaste lasten, waaronder de huur, niet kunnen worden voldaan waardoor het gezin dakloos dreigt te worden. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de Belastingdienst aldus de vermelde bepalingen van het EVRM, IVRK en ESH heeft geschonden.

3.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft [appellant] geen aanspraak op huurtoeslag. Daarnaast heeft [appellant] geen aanspraak op huurtoeslag ingevolge artikel 9, derde lid, van de Awir, nu zijn (pleeg-)kinderen, tevens medebewoners, ten tijde van belang geen geldige verblijfstitel hadden. Aan deze bepalingen ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 juli 2012, in zaak nr. 201106445/1/A2) strekt het koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel vormt op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid tussen enerzijds een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling aan wie een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend.

3.2. Niet is in geschil dat tussen [appellant] en zijn (pleeg-)kinderen een gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat.

3.3. Ongeacht of artikel 8, eerste lid, van het EVRM al dan niet dient te worden uitgelegd aan de hand van artikel 27 van het IVRK, al dan niet mede aan de hand van andere bepalingen uit het IVRK dan wel het ESH, die eerst in hoger beroep zijn ingeroepen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het geschil slechts ziet op de vraag of [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er enige verplichting bestaat voor de staat om maatregelen te treffen die dat gezinsleven bevorderen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hij dit niet heeft gedaan, nu [appellant] geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn gezinsleven niet kan voortduren zonder huurtoeslag. Aan de, eerst in hoger beroep overgelegde, dagvaarding van 2 november 2012 kan niet het gewicht worden gehecht dat [appellant] daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat deze dagvaarding na het besluit op bezwaar is uitgebracht en [appellant] verder geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn.

Voorts heeft [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn situatie vergelijkbaar is met het geval dat heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:PHR:2012:BW5328). Daar ging het om een moeder wier verblijfsrecht was beëindigd en aan wie reeds de maatregel van beperking van bewegingsvrijheid in de zin van artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000 was opgelegd. Omdat zij iedere medewerking aan terugkeer naar het land van herkomst weigerde, zou haar verblijf in de opvanglocatie in Ter Apel worden beëindigd, hetgeen ook betekende dat haar kinderen dakloos zouden worden. Deze situatie verschilt wezenlijk van de onderhavige, waarin niet aannemelijk is dat ten tijde van het bestreden besluit ten gevolge van dat besluit dakloosheid dreigde, waardoor het gezinsleven niet meer voortgezet zou kunnen worden.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

17-729.