Uitspraak 201206108/1/A3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:3008
- Datum uitspraak
- 24 juli 2013
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 23 november 2010 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om ontheffing van het verbod om met kreeftenkorven op kreeft te vissen afgewezen.
- Hoger beroep
- Visserij
201206108/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 mei 2012 in zaak nr. 11/6648 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, thans: de staatssecretaris van Economische Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2010 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om ontheffing van het verbod om met kreeftenkorven op kreeft te vissen afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en hem voor de periode van 1 april tot 15 juli ontheffing van het verbod verleend voor het vissen met maximaal 180 kreeftenkorven in het kanaal door Zuid-Beveland, voor zover gelegen in de ambachtsheerlijkheid Wemeldinge.
Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, wat betreft de beperking tot 180 kreeftenkorven en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 juli 2012 heeft de staatssecretaris het bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2010 herroepen en ontheffing verleend van het verbod om met kreeftenkorven op kreeft te vissen in het kanaal door Zuid-Beveland, voor zover gelegen in de ambachtsheerlijkheid Wemeldinge, voor de periode van 1 april tot 15 juli.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Smit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en J. Holstein, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. den Haan en S. Azdat, beiden werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van deel C van deze wet volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet, op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, van de Visserijwet 1963 wordt voor het bepaalde bij of krachtens deze wet onder ‘binnenvisserij’ verstaan: het vissen in de overige wateren van Nederland.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van het vissen in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel d, regelen worden gesteld:
a. in het belang van de visserij in die wateren, de doelmatigheid daaronder begrepen, of
b. ter voorkoming van schade voor de volksgezondheid bij consumptie van de in die wateren voorkomende vis als gevolg van het gebruik van bepaalde vang- of lokmethoden.
Ingevolge het tweede lid wordt bij het stellen van regelen, als bedoeld in het eerste lid, mede rekening gehouden met:
a. de belangen van de natuurbescherming en
b. de invloed van het gebruik van bepaalde vang- of lokmethoden op het welzijn van de in de in het eerste lid bedoelde wateren voorkomende vis.
Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, mede voorschriften worden gegeven in het belang van de naleving van de aldaar bedoelde regelen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a tot en met p, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 (hierna: het Reglement), zoals dit luidde ten tijde van belang, is het verboden te vissen met andere vistuigen dan de hengel, de peur, het spieringtuig, de visfuik, de aalfuik, de ankerkuil, het aalkistje, het aalhoekwant, de aaldogger, de zegen, de aalzegen, de aaskuil, het staand net, de gebbe, het kruisnet, het electrovisapparaat.
Ingevolge artikel 11 kan de minister vrijstelling of ontheffing verlenen van de bepalingen bij of krachtens dit besluit.
Ingevolge artikel 12 kunnen aan vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen, als bedoeld in de vorige artikelen, voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. Zij kunnen te allen tijde worden ingetrokken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris aan de verleende ontheffing niet in redelijkheid de beperking in periode heeft kunnen verbinden. Deze beperking is onevenredig bezwaarlijk. Hij heeft er groot belang bij ook te mogen oogsten op momenten dat de prijzen gunstig zijn. Voorts is de beperking doelmatig, noch noodzakelijk. Hij is de enige huurder van het visrecht in het kanaal door Zuid-Beveland van de visrechthebbende, zijnde de ambachtsheer van de ambachtsheerlijkheid Wemeldinge. Door duurzame visserij zorgt hij ervoor dat de kreeftenstand op peil blijft, zodat jaarlijks ongeveer dezelfde hoeveelheid kreeft kan worden geoogst.
Verder heeft de rechtbank miskend dat de staatssecretaris ten onrechte een notitie van het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek (hierna: RIVO) van 3 april 1987 bij zijn besluitvorming heeft betrokken, zonder zich ervan te vergewissen of de inhoud ervan juist is. Dat is niet het geval. Juist in de betrokken periode verschalen kreeften en zijn zij eidragend, en ook vóór 15 juli kunnen eieren al rijp worden. Met de aan de ontheffing verbonden beperking in periode wordt derhalve het kreeftenbestand niet beschermd, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris de beperking in periode niet in redelijkheid aan de verleende ontheffing heeft kunnen verbinden en deze beperking ondoelmatig is. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat, naar niet in geschil is, de hoeveelheid aanwezige zeekreeften in het kanaal door Zuid-Beveland beperkt is. Dat [appellant], als gesteld, de enige huurder is van het ambachtsheerlijk visrecht in het kanaal door Zuid-Beveland en de kreeftenstand door duurzame visserij op peil blijft, doet hieraan niet af. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris mocht uitgaan van de juistheid van de notitie van het RIVO. Volgens deze notitie is het instellen van een kreeftenseizoen van 1 april tot 15 juli zinvol, gelet op de voortplantingscyclus van de vrouwelijke kreeft. Dat de notitie van 2 april 1987 dateert, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen deskundigenbericht heeft overgelegd ter staving van hetgeen hij aanvoert en daardoor niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kreeftenstand met de beperking in periode niet wordt beschermd. Daarbij komt dat de staatssecretaris onweersproken heeft gesteld dat geen onderzoeken van recentere datum, die tot een ander oordeel komen, bekend zijn. Verder is van belang dat inmiddels ingevolge artikel 57a van de Uitvoeringsregeling visserij in de periode van 15 juli tot de laatste donderdag van maart zeekreeften na vangst onmiddellijk moeten worden teruggezet. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat de omstandigheid dat het in die periode toegestaan bleef om met andere vistuigen dan kreeftenkorven te vissen door een hiaat in de regelgeving werd veroorzaakt, dat in de situatie van [appellant] werd ondervangen door, naast de beperking in periode voor het vissen met kreeftenkorven, het voorschrift aan de ontheffing te verbinden dat elke buiten die periode gevangen kreeft moet worden teruggezet. Door de wijziging van de uitvoeringsregeling is dit hiaat inmiddels opgeheven.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] voorts betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de hiervoor onder 4.1 vermelde wijziging van de Uitvoeringsregeling visserij een deugdelijke grondslag ontbeert, wordt overwogen dat deze niet aan de ontheffing ten grondslag is gelegd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het besluit van 4 juli 2012 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal het op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
7. [appellant] betoogt dat de staatssecretaris aan de bij het besluit van 4 juli 2012 gehandhaafde ontheffing ten onrechte voorschriften heeft verbonden. Dat mocht de staatssecretaris niet doen, nu de staat in het desbetreffende gebied geen visrecht heeft, dat gebied niet onder het Natura 2000-regime valt en met Rijkswaterstaat afspraken zijn gemaakt over de wijze van markeren van vistuigen in dit water.
7.1. De voorschriften, waarop [appellant] doelt, waren aan het besluit van 14 september 2011 verbonden en zijn bij dat van 4 juli 2012 niet gewijzigd. Reeds omdat er geen reden is om aan te nemen dat dit betoog niet in beroep tegen het besluit van 14 september 2011 naar voren kon worden gebracht, maar dat niet is gebeurd, kan het thans niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 juli 2012 ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
176-741.