Uitspraak ​201210816/1/A2


Volledige tekst

​201210816/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 oktober 2012 in zaken nrs. 12/509 en 12/646 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2011 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [appellante] over 2009 vastgesteld op een bedrag van € 835,00 en € 690,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 10 mei 2011, aangevuld bij besluit van 19 augustus 2011, heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de huurtoeslag aan [appellante] over 2009 vastgesteld op nihil en € 835,00 teruggevorderd.

Bij besluit van 9 september 2011 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [appellante] over 2010 vastgesteld op nihil en € 1.718,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 16 februari 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2013, waar [appellante], vergezeld van [gemachtigde], en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en mr. C.L.N.E. Bogaerts, beiden werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder huurder verstaan: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in:

1˚ een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is; of

2˚ een krachtens de Huisvestingswet gevorderde en toegewezen woning.

2. [appellante] heeft in de periode 1 juni 2009 tot en met 30 juni 2010 op [recreatiepark] te [plaats] een recreatiewoning gehuurd aan [locatie A] en aansluitend in de periode 1 juli 2010 tot en met 31 januari 2011 aan [locatie B].

De Belastingdienst heeft bij besluit van 18 februari 2011 de huurtoeslag 2009 vastgesteld op een bedrag van € 835,00 en € 690,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. De Belastingdienst heeft het bezwaar bij besluit van 10 mei 2011 ongegrond verklaard en daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de Belastingdienst gehanteerde rekenhuur onjuist was, en dat is gebleken dat huurtoeslag is aangevraagd voor een recreatiewoning en daar geen huurtoeslag voor kan worden toegekend.

Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag over 2009 vastgesteld op nihil en € 835,00 teruggevorderd. Daaraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de woning van [appellante] niet voldoet aan de eisen voor een huurwoning ingevolge de Wht. De brief van [appellante] van 29 augustus 2011 is door de Belastingdienst als bezwaarschrift aangemerkt en het bezwaar is bij besluit van 18 juli 2012 ongegrond verklaard, omdat volgens de Belastingdienst ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, onderdeel 1, van de Wht geen huurtoeslag kan worden toegekend voor de huur van een woning waarvan het gebruik naar zijn aard slechts van korte duur is.

Voorts heeft de Belastingdienst bij besluit van 9 september 2011 de huurtoeslag aan [appellante] over 2010 vastgesteld op nihil en € 1.718,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. Bij besluit van 16 februari 2012 heeft de Belastingdienst het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellante] huurtoeslag heeft aangevraagd voor een recreatiewoning. Hiervoor kan volgens de Belastingdienst slechts huurtoeslag worden toegekend indien deze als zelfstandige woning voor permanente bewoning is aangemerkt. Nu is gebleken dat geen vergunning is verleend voor permanente bewoning, kan geen huurtoeslag worden toegekend, aldus de Belastingdienst.

3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huursubsidiewet, thans de Wht, volgt dat voor de huur van een vakantiehuisje geen subsidie wordt verstrekt, tenzij blijkt dat het gemeentebestuur een ontheffing voor permanente bewoning heeft verleend. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat een ontheffing is verleend. De Belastingdienst heeft zich derhalve naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet kan worden aangemerkt als huurder in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, onderdeel 1, van de Wht, zodat de huurtoeslag over de jaren 2009 en 2010 terecht is vastgesteld op nihil en de uitbetaalde voorschotten terecht zijn teruggevorderd.

4. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen het besluit van 18 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat zij geen aanspraak op huurtoeslag over 2009 heeft. Dit besluit is aangevuld bij besluit van 19 augustus 2011, waarbij de Belastingdienst de huurtoeslag 2009 aan [appellante] op nihil heeft vastgesteld en € 835,00 heeft teruggevorderd. De brief van [appellante] van 29 augustus 2011 bevat de beroepsgronden tegen de nihilstelling van de huurtoeslag en de terugvordering van € 835,00. Gelet hierop heeft de Belastingdienst ter zitting het besluit van 18 juli 2012 ingetrokken.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst de huurtoeslag over 2009 en 2010 terecht op nihil heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat zij de volle periode waarop de huurtoeslag betrekking had in een recreatiewoning heeft gewoond en dat zij geen uitzicht had op een reguliere huurwoning, zodat niet kan worden gesproken van huur die naar zijn aard van korte duur is.

5.1. Voorop staat dat in artikel 1, aanhef en onder c, aanhef en eerste onderdeel, van de Wht duidelijk is omschreven wie onder huurder wordt verstaan. Ingevolge deze bepaling moet het gaan om de persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Niet is in geschil dat [appellante] in de door haar gehuurde recreatiewoningen haar hoofdverblijf had.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of de huurovereenkomst een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200907986/1/H2 overweegt de Afdeling dat het begrip ‘van korte duur’ moet worden beoordeeld in het licht van de aard van het gebruik.

[appellante] heeft ter zitting toegelicht dat zij in afwachting van een reguliere woning in Emmen voor de recreatiewoning aan [locatie A] en later voor de recreatiewoning aan [locatie B], een huurovereenkomst voor een jaar heeft gesloten, met de mogelijkheid van verlenging. In totaal heeft zij volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens een jaar en acht maanden in de twee recreatiewoningen gewoond, totdat zij met haar huidige partner elders ging samenwonen. Zij droeg in die periode zorg voor de schoonmaak van die woningen en het onderhoud aan de bijbehorende tuinen, alsof het een reguliere woning betrof. Deze omstandigheden en het feit dat [appellante] in deze woningen haar hoofdverblijf had in aanmerking genomen, kan het gebruik dat [appellante] van de recreatiewoningen heeft gemaakt, niet worden gekwalificeerd als van korte duur. Het enkele feit dat [appellante] voor bepaalde tijd in de recreatiewoningen heeft gewoond, betekent niet zonder meer, zoals de Belastingdienst ter zitting heeft betoogd, dat het gebruik van die woningen naar zijn aard van korte duur is.

Gelet op het voorgaande en de duidelijke definitie van huurder in artikel 1 van de Wht is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat [appellante] niet als huurder in de zin van de Wht kan worden aangemerkt en dat de Belastingdienst haar terecht op die grond het recht op huurtoeslag heeft ontzegd.

Het betoog slaagt. Gelet op het voorgaande behoeven de overige hoger beroepsgronden geen bespreking meer.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de vaststelling van de huurtoeslag over de jaren 2009 en 2010. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 10 mei 2011, aangevuld op 19 augustus 2011, en 16 februari 2012 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 1, aanhef en onder c, aanhef en eerste onderdeel, van de Wht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De besluiten van 18 februari 2011 en 9 september 2011 zullen worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

7. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 oktober 2012 in zaken nrs. 12/509 en 12/646, voor zover deze betrekking heeft op de vaststelling van de huurtoeslag over de berekeningsjaren 2009 en 2010;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen van 10 mei 2011, met kenmerk BEZ13 BT07, aangevuld bij besluit van 19 augustus 2011, kenmerk 1158.82.042.T.09.6.4012, en van 16 februari 2012, kenmerk BEZ13 BT07;

V. herroept de besluiten van 18 februari 2011, kenmerk 1158.82.042.T.09.6.4002, en van 9 september 2011, kenmerk 1158.82.042.T.10.6.4002;

VI. bepaalt dat de huurtoeslag over 2009 op € 835,00 en over 2010 op € 1.718,00 wordt vastgesteld;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 67,20 (zegge: zevenenzestig euro en twintig cent);

IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

85-705.