Uitspraak ​201300743/1/A1


Volledige tekst

​201300743/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2012 in zaak nr. 12/7640 in het geding tussen:

[partij], wonend te Den Haag

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de draagconstructie op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel) te verwijderen.

Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 4 april 2012 herroepen in die zin dat de last onder dwangsom is ingetrokken.

Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juni 2012 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing neemt op de tegen het primaire besluit gerichte bezwaren. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist, dit ongegrond verklaard, het besluit van 4 april 2012 herroepen en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de bedrading gespannen tussen de palen van de carport ter ondersteuning van de beplanting in de voortuin van de woning op het perceel te verwijderen en het besluit van 4 april 2012 voor het overige in stand gelaten.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. R.T.M. Lagerweij, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. drs. M. Erkens, advocaat te Rotterdam, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, niet heeft onderkend dat de draagconstructie geen bouwwerk is. Daartoe voert hij aan dat door de palen van de op het perceel reeds aanwezige carport bij de beoordeling te betrekken, de rechtbank het mogelijk maakt om thans alsnog op te komen tegen het verlenen van de vergunning voor de carport.

2.1. Het begrip bouwwerk is in de Wabo als zodanig niet omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2012 in zaak nr. 201112262/1) kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

2.2. De draagconstructie dient ter ondersteuning van de groene erfafscheiding in de voortuin. De draagconstructie van 1,80 m hoog bestaat uit draden die zijn bevestigd aan de palen van de ter plaatse aanwezige carport. De draagconstructie is een constructie van enige omvang, die bedoeld is om ter plaatse te functioneren. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de draagconstructie een bouwwerk is. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo is voor het plaatsen hiervan een omgevingsvergunning vereist. Nu de draagconstructie zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning is geplaatst, heeft de rechtbank het college terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden. In het gestelde dat voor de carport een in rechte onaantastbare vergunning is verleend en dat op deze wijze alsnog tegen die vergunning kan worden opgekomen, bestaat geen grond. Daartoe wordt overwogen dat de rechtmatigheid van die vergunning thans niet aan de orde.
Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

5. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij dezelfde grond aanvoert tegen het besluit van 3 juni 2013 als hij in hoger beroep heeft aangevoerd. Dat betoog faalt gelet op hetgeen in 2.2 is overwogen.

6. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 juni 2013 is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellant] en ten laste van het college bestaat geen aanleiding. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van [appellant] bestaat, zoals ter zitting door [partij] is verzocht, evenmin aanleiding. Geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant], door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 3 juni 2013 met kenmerk B.2.13.1339.001, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Michiels w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

414-712.