Uitspraak 201201469/1/A4


Volledige tekst

​201201469/1/A4.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Meijel, gemeente Peel en Maas,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opfokbedrijf voor rosékalveren op het perceel Vissersweg (ongenummerd) te Meijel.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door M. Jonkers en P.M. van Herk, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.E. Kees en ing. E.P.M. Giebelen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, gehoord.

Overwegingen

Procesbelang

1. [vergunninghouder] heeft ter zitting betoogd dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen geen belang meer hebben bij een beoordeling van de door hen ingestelde beroepen, nu de gevraagde vergunning op basis van het thans geldende recht kan worden verleend.

1.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Op 1 januari 2013 is het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2012, 441) in werking getreden. Met artikel II, onderdeel A, is artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) gewijzigd.

Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bor wordt als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een IPPC-installatie bevindt, aangewezen de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 10º, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1º, wordt als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wabo, tevens aangewezen het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7.

1.2. Er is vergunning gevraagd voor het houden van 700 rosékalveren behorend tot diercategorie A4. Gelet hierop vinden binnen de inrichting activiteiten plaats als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 2.2a, vierde lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1º, van het Bor, zodat voor de inrichting sinds 1 januari 2013 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo nodig is. Ingevolge artikel 5.13b, eerste en zesde lid, van het Bor kan deze vergunning slechts worden geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt of indien de activiteit leidt tot een overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in voorschrift 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgesteld bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.

1.3. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden.

Ingevolge artikel X, eerste lid, van het Besluit van 14 september 2012 wordt een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, die van kracht en onherroepelijk was voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, voor zover die omgevingsvergunning een activiteit betreft die in artikel II, onderdeel A, is aangewezen, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet.

Ingevolge het tweede lid blijft, onverminderd artikel 6.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, op een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor zover die aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit die in artikel II, onderdeel A, is aangewezen, het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, indien:

a. die aanvraag is ingediend voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, en

b. op die aanvraag vóór het tijdstip, bedoeld in onderdeel b, nog niet onherroepelijk is beslist.

Ingevolge het derde lid wordt, in gevallen als bedoeld in het tweede lid, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet, op het tijdstip waarop de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. De voorschriften die aan die omgevingsvergunning zijn verbonden, worden overeenkomstig artikel 6.1, eerste of derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

1.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201206406/1/T1/A4, kan uit het tweede lid van artikel X van het Besluit van 14 september 2012 worden afgeleid dat de besluitgever heeft beoogd dat onder de daarin vermelde omstandigheden op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo het voorheen geldende recht van toepassing blijft. Een redelijke toepassing van artikel X brengt mee dat het daarin bepaalde ook geldt voor vergunningen krachtens de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt de bij het bestreden besluit verleende vergunning, op het moment dat deze onherroepelijk wordt, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Ingevolge het derde lid van artikel X van het Besluit van 14 september 2012 worden de voorschriften van deze vergunning overeenkomstig artikel 6.1, eerste of vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedurende drie jaar onderscheidenlijk zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

Reeds gelet hierop hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen nog belang bij een beoordeling van de door hen ingestelde beroepen.

Overgangsrecht Wabo

2. De Wabo is op 1 oktober 2010 in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Vergunde situatie

3. De bij het bestreden besluit vergunde inrichting betreft een veehouderij bestaande uit een stal voor het houden van 700 rosékalveren, een werktuigenloods, een gebouw voor de opslag van bijproducten, een sleufsilo voor de opslag van maïs en een infiltratievijver.

Bij uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr. 201009870/1/M2 heeft de Afdeling het eerder door het college genomen besluit tot verlening van de gevraagde vergunning van 24 augustus 2010 vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 1]

4. [appellant sub 1] betoogt dat de inrichting een zware belasting vormt voor de omgeving en omwonenden. Volgens hem had om die reden een milieueffectrapport moeten worden opgesteld.

4.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

4.2. Het Besluit m.e.r. is met ingang van 1 april 2011 gewijzigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201105329/1/A4 , is niet beoogd de wijzigingen onmiddellijke werking te laten hebben. Indien de aanvraag om een milieuvergunning vóór 1 april 2011 is ingediend, dient te worden uitgegaan van het Besluit m.e.r. zoals dat luidde vóór die datum.

Vast staat dat de aanvraag waarop het thans bestreden besluit is genomen vóór 1 april 2011 is ingediend. De vraag of een milieueffectrapport diende te worden opgesteld, dan wel of voor het college de verplichting bestond om te beoordelen of een dergelijk rapport moest worden opgesteld, moet daarom worden beantwoord aan de hand van het Besluit m.e.r. zoals dat luidde vóór die datum.

4.3. De Afdeling overweegt dat het houden van vleesrunderen in onderdeel C en onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., zoals dat luidde vóór 1 april 2011, niet was aangewezen als een activiteit waarvoor een verplichting om een milieueffectrapport op te stellen bestaat, dan wel als een activiteit waarvoor de verplichting kan bestaan om te beoordelen of bij de voorbereiding daarvan een dergelijk rapport moet worden opgesteld. Gelet hierop was opstellen van een milieueffectrapport niet vereist.

De beroepsgrond faalt.

5. [appellant sub 1] betoogt dat de vergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het structuurplan "Buitengebied regio Peel en Maas".

5.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Het derde lid bepaalt dat de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

5.2. Strijd met een structuurplan is in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer niet als weigeringsgrond opgenomen. Evenmin houdt dit verband met het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De vermeende strijd met het structuurplan "Buitengebied regio Peel en Maas" kon daarom voor het college geen reden zijn om de gevraagde vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte niet opnieuw een ontwerpbesluit is opgesteld en ter inzage gelegd. Dat was volgens hen wel noodzakelijk nu het eerdere besluit tot verlening van de gevraagde vergunning door de Afdeling is vernietigd omdat het aan dat besluit ten grondslag gelegde luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage had gelegen. [appellant sub 2] en anderen wijzen er ook op dat na de vernietiging van het eerdere besluit tot verlening van de vergunning nieuwe onderzoeksrapporten zijn opgesteld.

8.1. Niet in geschil is dat het college alvorens het thans bestreden besluit te nemen niet opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd.

8.2. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr. 200909477/1/M2) dat in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het het bevoegd gezag in beginsel vrij staat om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op het verhandelde in die eerste procedure en de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

Het besluit van 24 augustus 2010 is bij de genoemde uitspraak van 1 juni 2011 vernietigd, mede omdat het luchtkwaliteitsonderzoek niet met het ontwerpbesluit ter inzage had gelegen. De Afdeling heeft in die uitspraak geen aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) te passeren, nu niet was gebleken dat derden daardoor niet waren benadeeld. Verder staat vast dat na de vernietiging nieuwe onderzoeksrapporten zijn opgesteld op basis waarvan het college bij het thans bestreden besluit opnieuw vergunning heeft verleend. [appellant sub 2] en anderen noch derden zijn in de gelegenheid gesteld om op die nieuwe onderzoeksrapporten te reageren. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit niet passend dat het college ermee heeft volstaan terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage gelegd.

De beroepsgrond slaagt.

9. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit van 27 december 2011 dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken. Daarbij betrekt zij dat het college en [vergunninghouder] ter zitting te kennen hebben gegeven dat bij vernietiging van het bestreden besluit de aanvraag waarop dit besluit is genomen zal worden ingetrokken, en dat wordt bezien of de inrichting op basis van het thans geldende recht kan worden gerealiseerd.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover [appellant sub 2] en anderen hebben verzocht om vergoeding van de reiskosten van een ter zitting meegebrachte getuige, wordt overwogen dat geen getuige is gehoord, zodat in zoverre een proceskostenveroordeling achterwege dient te blijven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 27 december 2011, kenmerk 34-7a;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 993,68 (zegge: negenhonderddrieënnegentig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

492-732.