Uitspraak 201305012/1/V3


Volledige tekst

201305012/1/V3
Datum uitspraak: 5 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 mei 2013 in zaak nr. 13/10008 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In grief 3 betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van schending van artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorzieningen te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

3. De vreemdeling is op 11 april 2013 in bewaring gesteld en heeft op 12 april 2013 beroep tegen deze maatregel ingesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 23 april 2013 geschorst om aan de hand van de door haar gestelde vragen de staatssecretaris een aanvullend proces-verbaal op te (laten) stellen over de gang van zaken met betrekking tot de staandehouding van de vreemdeling. Bij brieven van 25 en 26 april 2013 heeft de staatssecretaris de rechtbank twee aanvullende processen-verbaal toegezonden, die beide op 24 april 2013 zijn opgemaakt. De vreemdeling heeft hierop bij brief van 29 april 2013 gereageerd. Op 16 mei 2013 heeft de rechtbank de staatssecretaris medegedeeld dat nog niet alle door haar gestelde vragen waren beantwoord en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aanvulling op de reeds verstrekte informatie te geven. De staatssecretaris heeft bij brief van 17 mei 2013 wederom een aanvullend proces-verbaal aan de rechtbank gezonden. De vreemdeling heeft hierop vervolgens bij brief van 24 mei 2013 gereageerd, waarna de rechtbank op 29 mei 2013 uitspraak heeft gedaan.

4. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing in de zin van artikel 5, vierde lid, van het EVRM dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 oktober 1986 in de zaak Sanchez-Reisse tegen Zwitserland; NJ 1988, 555).

De toepasselijkheid van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb is in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet uitgesloten. Dat de rechtbank van haar bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek gebruik heeft gemaakt, betekent niet dat zij reeds daarom niet zo spoedig mogelijk op het beroep heeft beslist.

Aan de schorsing van het onderzoek ter zitting ligt ten grondslag dat het op amtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overtreding van artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht van 11 april 2013 naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijkheid verschaft in de omstandigheden waaronder de vreemdeling is aangehouden. Door de staatssecretaris eerst op 16 mei 2013 opnieuw de gelegenheid te geven voor het overleggen van een (derde) aanvullend proces-verbaal, nadat door de vreemdeling reeds op 29 april 2013 op de eerder ingezonden aanvullende processen-verbaal was gereageerd, heeft de rechtbank niet onderkend dat zij, in het licht van artikel 5, vierde lid, van het EVRM, het onderzoek zo spoedig mogelijk diende te voltooien en daartoe met voortvarendheid de door haar noodzakelijk geachte nadere informatie bij de staatssecretaris diende op te vragen. Nu zij dat niet heeft gedaan en daardoor eerst na 48 dagen op het beroep van de vreemdeling heeft beslist, is onder deze omstandigheden geen sprake meer van een spoedige beslissing in de zin van artikel 5, vierde lid, van het EVRM. De maatregel van bewaring is met ingang van 13 mei 2013 onrechtmatig.

De grief slaagt reeds hierom.

5. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 april 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 13 mei 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 mei 2013 in zaak nr. 13/10008;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.240,00 (zegge: tweeënveertighonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2013

53-64