Uitspraak 201207038/1/A2


Volledige tekst

201207038/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Horst aan de Maas,
appellanten (hierna en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 juni 2012 in zaak nr. 11/1629 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.L. Lucas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid onder b blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

3. [appellant] is sinds 29 maart 1993 eigenaar van een woning aan de [locatie] te [plaats]. In de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van 7 januari 2010 stelt [appellant] schade te hebben geleden door het besluit van het college van 10 juni 2009, waarbij met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO aan Haegens Holland vrijstelling is verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Sevenum" voor de bouw van zes woningen in één bouwlaag tegenover de woning van [appellant]. Ingevolge dit bestemmingsplan was dat perceel bestemd voor "Agrarische doeleinden zonder bebouwing A (zb)".

4. Ingevolge artikel 2.13, tweede lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, zijn op deze gronden uitsluitend bouwwerken toegelaten ten behoeve van agrarische bedrijven, geen gebouwen zijnde, behoudens de in het vierde lid neergelegde vrijstellingsmogelijkheid voor het bouwen van agrarische schuilgelegenheden. In het derde lid is bepaald dat voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat (a) de hoogte niet meer dan drie meter mag bedragen en (b) ze voor het overige naar aard en afmetingen bij deze bestemming dienen te passen.

5. Het college heeft de aanvraag ter advisering voorgelegd aan Adviesbureau van Montfoort en het advies van 20 april 2011 van dit bureau aan het besluit van 27 april 2011, zoals gehandhaafd bij het besluit van 18 oktober 2011, ten grondslag gelegd. Het college heeft de planschade in de vorm van waardevermindering van het pand begroot op € 8.000,00 als gevolg van aantasting van de privacy en de toegenomen bewoningsintensiteit en de daaraan gekoppelde verkeers- en parkeerdruk, maar de aanvraag om tegemoetkoming in de planschade afgewezen omdat de waardevermindering binnen het normale maatschappelijke risico valt en daarom voor rekening van [appellant] dient te blijven.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college er bij de planvergelijking tussen het bestemmingsplan "Kern Sevenum" en de situatie die is ontstaan door het vrijstellingsbesluit van 10 juni 2009, ten onrechte vanuit is gegaan dat ingevolge het oude planregime op de grond met bestemming "Agrarische doeleinden zonder bebouwing A(zb)", tegenover zijn woning een ondoorzichtige erfafscheiding met een hoogte van maximaal drie meter mocht worden gebouwd. Volgens [appellant] past in een agrarisch gebied waar geen bebouwing is toegestaan een drie meter hoge ondoorzichtige erfafscheiding gelet op de aard en afmeting ervan niet bij de deze agrarische bestemming.

Een volledige bebouwing van het vrije uitzicht is verder ook met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit te sluiten. Er dient bij de oude situatie uitgegaan te worden van een vrij zicht vanuit de woning over het agrarische gebied, aldus [appellant].

6.1. Het betoog faalt. In hetgeen is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat moest worden uitgesloten dat op het perceel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van drie meter konden worden opgericht die naar aard en afmetingen bij de bestemming "Agrarische doeleinden" pasten. Het college heeft in dit kader, zoals toegelicht in de nadere reactie, gewezen op verschillende bouwmogelijkheden, zoals zeildoeken ter bescherming van fruitteelt, de oprichting van sleufsilo’s en teeltondersteunende voorzieningen, zoals regenkappen.

Evenmin is aannemelijk gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moest worden geacht dat dergelijke bouwwerken konden worden gerealiseerd. Dat [appellant] de realisering van dergelijke bouwwerken niet waarschijnlijk acht, betekent niet dat deze mogelijkheid met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van uitzonderlijke omstandigheden geen sprake is.

7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de schade boven de forfaitaire drempel van 2% van de waarde van het pand als maatschappelijk risico voor eigen rekening van [appellant] mocht laten. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd een normaal maatschappelijk risico boven de 2% aanvaard, omdat de bebouwing mogelijk is gemaakt op een perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden zonder bebouwing A (zb)", zodat hij daarmee geen rekening kon houden.

7.1. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro heeft betrekking op een tegemoetkoming in schade. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 63) valt af te leiden dat alleen die schade wordt vergoed welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijke risico dat elke burger behoort te dragen en dat het normale maatschappelijke risico, dat met zoveel woorden in de wet is vastgelegd, moet worden betrokken bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding. Dat ingevolge het tweede lid onder b in ieder geval twee procent van de waarde van de onroerende zaak voor rekening blijft van de aanvrager van schadevergoeding voor een waardevermindering van een onroerende zaak, betekent niet dat het normale maatschappelijke risico niet meer zou kunnen bedragen dan twee procent van de waarde van de onroerende zaak.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2012 in zaak nr. 201204333/1/T1/A2) moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normaal maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

De rechtbank heeft met inachtneming van het hiervoor overwogene terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid de gehele waardevermindering van 3,7 procent voor rekening van [appellant] heeft kunnen laten komen. Zoals het college in het verweerschrift en ter zitting nader heeft toegelicht, is de woning van [appellant] gelegen binnen de bebouwde kom van Sevenum en is de bouw van zes woningen te beschouwen als een logische ontwikkeling van de dorpskern. [appellant] had rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat aan de andere zijde van de straat ook tegenover zijn woning op enig moment gebouwd zou gaan worden, ook al bestond er geen zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze bebouwing zich zou concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zouden voortvloeien.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013

47-756.