Uitspraak ​201109931/1/V1


Volledige tekst

​201109931/1/V1.
Datum uitspraak: 14 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 augustus 2011 in zaken nrs. 11/12020 en 11/12021 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 11 maart 2011 heeft de minister de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 18 augustus 2011 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdelingen hebben een reactie ingediend.

Bij onderscheiden besluiten van 13 oktober 2011 heeft de minister de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw ingetrokken.

De rechtbank heeft een daartegen door de vreemdelingen gericht beroepschrift aan de Afdeling doorgezonden.

De vreemdelingen hebben het beroepschrift aangevuld.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een reactie ingediend.

De vreemdelingen hebben een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. De onderscheiden besluiten van 13 oktober 2011 worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

6. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat zich in Irak, in het bijzonder in de provincie Basra, ten tijde van belang de uitzonderlijke situatie voordeed, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Volgens de vreemdelingen levert de verwijzing van de staatssecretaris naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2009 in zaak nr. 200900338/1/V2 geen deugdelijke motivering op, omdat de Afdeling zich daarin niet over alle door hen overgelegde stukken over de veiligheidssituatie in Irak heeft uitgelaten. Voorts diende de staatssecretaris volgens de vreemdelingen bij zijn beoordeling rekening te houden met de individuele kenmerken van vreemdeling 1. Verder voeren zij aan dat de veiligheidssituatie in Irak na de besluiten van 13 oktober 2011 is verslechterd. Hiertoe wijzen zij op concepten van de onderscheiden rapporten "Iraq after US Withdrawal: US Policy and the Iraqi Search for Security and Stability" van 3 juli 2012 en "Patterns of Violence in Iraq" van 24 oktober 2012 van het Centre for Strategic & International Studies, een bericht van Amnesty International van 11 september 2012 over recente bomaanslagen en beschietingen in Irak, een artikel uit de Volkskrant van 1 augustus 2012 over de aanslagen in Irak in de maand juli 2012, het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2012 en een artikel uit NRC Handelsblad van 30 november 2012 over aanslagen in Irak.

6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 13 oktober 2011 betreffende vreemdeling 1 terecht op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdelingen voorafgaande aan het nemen van dat besluit overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat zich bedoelde uitzonderlijke situatie voordeed. Hierbij heeft hij terecht naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2009 verwezen. Bij die uitspraak zijn weliswaar niet alle door de vreemdelingen overgelegde stukken betrokken, maar die stukken geven geen wezenlijk ander beeld over de veiligheidssituatie in Irak dan de wel bij die uitspraak betrokken stukken, waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2007, ten dele geactualiseerd op 14 februari 2008. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 in zaak nr. 201000956/1/V2 dat de staatssecretaris de individuele kenmerken van vreemdeling 1 terecht niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de uit de na de besluiten van 13 oktober 2011 overgelegde stukken blijkende verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak niet tot een ander oordeel noopt.

Het betoog faalt.

7. De vreemdelingen betogen dat de intrekking van de aan vreemdeling 2 verleende verblijfsvergunning in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en de artikelen 11 en 14, tweede lid, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de Definitierichtlijn). Zij wijzen erop dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning aan vreemdeling 2 krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, heeft verleend met ingang van 29 januari 2009 en de grond voor verlening volgens de staatssecretaris is vervallen per 22 november 2008, zijnde de datum met ingang waarvan hij de aan vreemdeling 1 krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, verleende verblijfsvergunning heeft ingetrokken. Volgens hen had de staatssecretaris, nu hij meent dat de verblijfsvergunning met ingang van 22 november 2008 kan worden ingetrokken, vreemdeling 2 vorenbedoelde verblijfsvergunning niet behoren te verlenen en heeft hij ten onrechte niet gemotiveerd dat zich veranderde omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 11 van de Definitierichtlijn.

7.1. De grond voor verlening van de verblijfsvergunning aan vreemdeling 2 is gelegen in de omstandigheid dat zij als echtgenote feitelijk tot het gezin behoort van vreemdeling 1, die ten tijde van de indiening van haar aanvraag in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was. De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris op het moment waarop hij vreemdeling 2 een verblijfsvergunning heeft verleend ook tot het intrekken van de aan vreemdeling 1 verleende verblijfsvergunning had kunnen overgaan, betekent niet dat de intrekking van de aan vreemdeling 2 verleende verblijfsvergunning in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. De vreemdelingen konden vanaf de bekendmaking van de beëindiging van het door de staatssecretaris voor Iraakse asielzoekers gevoerde categoriale beschermingsbeleid verwachten dat de staatssecretaris op enig moment tot intrekking zou overgaan. Nu de vreemdelingen niet de vluchtelingenstatus, bedoeld in de Definitierichtlijn, is verleend, zijn de artikelen 11 en 14 voorts niet op hen van toepassing.

Het betoog faalt.

8. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar een ter ondersteuning van het asielrelaas van vreemdeling 1 opgestelde brief van 6 september 2011 waarin is vermeld dat vreemdeling 1 wegens zijn weigering samen te werken met een bedrijf dat als dekmantel voor de milities van al-Hassani fungeert op 30 september 2007 door gewapende mannen is gevolgd, dat zij op hem hebben geschoten om hem te doden en de schoten zichtbaar zijn auto hebben beschadigd. Volgens de vreemdelingen had de staatssecretaris het asielrelaas bij de opsteller van deze brieven, een officier van het Canadese leger die met vreemdeling 1 in Irak heeft samengewerkt, moeten verifiëren, te meer omdat die opsteller te kennen heeft gegeven nadere verklaringen te willen afleggen.

8.1. De brief van 6 september 2011 bevat concrete verklaringen die de door vreemdeling 1 gestelde gebeurtenissen op 30 september 2007 bevestigen. De staatssecretaris heeft zich in reactie op voormeld betoog dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat die brief wegens het ontbreken van concrete informatie het asielrelaas van vreemdeling 1 niet ondersteunt.

Het betoog slaagt.

9. Het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2011 betreffende vreemdeling 1 is gegrond. Nu de staatssecretaris aan het besluit van 13 oktober 2011 betreffende vreemdeling 2 mede zijn oordeel over het asielrelaas van vreemdeling 1 ten grondslag heeft gelegd, is ook het beroep tegen dit besluit gegrond. Hetgeen de vreemdelingen overigens hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. De onderscheiden besluiten van 13 oktober 2011 moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

10. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen de onderscheiden besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel van 13 oktober 2011, kenmerk 0712-10-0760, gegrond;

III. vernietigt die besluiten;

IV. veroordeeld de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van dat beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2013

620.