Uitspraak 201208853/1/A3


Volledige tekst

201208853/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Vlaardingen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2012 in zaak nr. 11/4729 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Vlaardingen.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2011 heeft de burgemeester [appellant] met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet onder aanzegging van bestuursdwang gelast het pand aan de [locatie] te Vlaardingen voor de duur van een jaar gesloten te houden.

Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de sluitingsduur beperkt tot zes maanden.

Bij uitspraak van 26 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Ben-Saddek, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam, en S.J.M. van der Giesen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

2. De burgemeester heeft aan de besluitvorming twaalf processen-verbaal van de politie en een proces-verbaal van een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente ten grondslag gelegd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van deze stukken aannemelijk is dat in de aan [appellant] toebehorende growshop aan de [locatie] te Vlaardingen dan wel op de bijbehorende erven hennepstekken zijn verkocht, afgeleverd en verstrekt. De burgemeester heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de politie volgens de processen-verbaal heeft waargenomen dat op 20 januari 2011 een voor [growshop] te Schiedam werkzame persoon vanaf die growshop naar de growshop van [appellant] is gereden, aldaar naar binnen is gegaan, vanuit zijn auto minimaal twee dozen van 60x30x20 cm heeft overgeladen in een op naam van [appellant] staande auto, vervolgens opnieuw de growshop van [appellant] binnen is gegaan en is vertrokken naar de growshop in Schiedam. Verder heeft de burgemeester daarbij in aanmerking genomen dat de politie volgens de processen-verbaal minder dan twee uren eerder heeft waargenomen dat dezelfde persoon is vertrokken vanuit de growshop in Schiedam, op een bepaalde plaats in Schiedam dozen heeft overgedragen aan een vrouw, dat die vrouw drie bruine dozen van 60x30x20 cm in een woning heeft gebracht en dat in die woning dezelfde dag een hennepkwekerij en drie dozen van diezelfde omvang met hennepstekken zijn aangetroffen. Voorts heeft de burgemeester bij de besluitvorming betrokken dat de politie volgens de processen-verbaal op 18, 20 en 21 januari 2011 hennepstekken heeft aangetroffen in hetzelfde soort dozen als die zijn afgeleverd door voormelde voor de growshop in Schiedam werkzame persoon. Ook heeft hij in aanmerking genomen dat [appellant] geregeld contact heeft gehad met personen die betrokken zijn bij de handel in of het kweken van hennep.

3. De rechtbank heeft in het door [appellant] aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de Commissie bezwaarschriften. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden afzonderlijk beschouwd onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat zich een situatie als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet voordoet, doch dat die feiten en omstandigheden daartoe in onderlinge samenhang bezien wel voldoende zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester de sluitingstermijn in redelijkheid op zes maanden heeft kunnen stellen.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester niet in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb heeft gehandeld. De burgemeester heeft in het besluit op bezwaar ten onrechte volstaan met een herhaling van eerdere standpunten, aldus [appellant].

4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de burgemeester in het besluit op bezwaar niet volstaan met een herhaling van eerdere standpunten, heeft hij door het vermelden van diverse feiten en omstandigheden een nadere motivering gegeven en heeft hij uiteengezet dat hij aan het geheel van die feiten en omstandigheden een ander gewicht toekent dan de Commissie bezwaarschriften. In het door [appellant] aangevoerde ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het besluit op bezwaar in strijd is met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester aannemelijk mocht achten dat zich ter plaatse van zijn growshop een situatie als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet voordoet. Hij voert aan dat niet is bewezen dat de dozen die op 20 januari 2011 bij zijn growshop zijn overgedragen, daadwerkelijk hennepstekken bevatten. Dat in vergelijkbare dozen wel hennepstekken zijn aangetroffen, maakt niet dat elke soortgelijke doos hennepstekken bevat, aldus [appellant]. Verder voert hij aan dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het exploiteren van hennepkwekerijen door anderen. Voorts hebben de contacten met andere growshops volgens hem betrekking op de aankoop van producten die hij tijdelijk niet op voorraad heeft. Ook moet gewicht worden toegekend aan de omstandigheid dat de tegen hem ingestelde strafrechtelijke vervolging is geseponeerd, aldus [appellant].

5.1. Vooropgesteld wordt dat voor toepassing van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid niet is vereist dat onomstotelijk is bewezen dat een middel als bedoeld in die bepaling is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Voldoende is dat de burgemeester dit aannemelijk heeft gemaakt.

5.2. Aanvankelijk heeft [appellant], zowel in bezwaar, beroep als hoger beroep, gesteld dat de op 20 januari 2011 afgeleverde dozen assimilatielampen dan wel kappen van dergelijke lampen bevatten. Ter zitting bij de Afdeling is onder meer gevraagd waarom deze goederen niet in de growshop zijn afgeleverd, maar in een op naam van [appellant] staande auto zijn overgeladen. Daarop heeft [appellant] naar voren gebracht dat de dozen promotiemateriaal voor een nieuwe voedingslijn van de growshop in Schiedam bevatten en dat hij dit promotiemateriaal bij andere growshops zou bezorgen. Nu deze verklaringen over de inhoud van de dozen ver uiteenlopen, acht de Afdeling deze ongeloofwaardig en kent zij daar geen betekenis aan toe.

5.3. De persoon die op 20 januari 2011 bij de growshop van [appellant] dozen heeft afgeleverd, heeft volgens de processen-verbaal korte tijd eerder in Schiedam hetzelfde soort dozen verhandeld. Van die dozen is vastgesteld dat deze hennepstekken bevatten. Voorts zijn enkele dagen voor en na 20 januari 2011 diverse malen hennepstekken aangetroffen in hetzelfde soort dozen die door de dezelfde persoon zijn verhandeld. De burgemeester heeft gemotiveerd uiteengezet dat dergelijke dozen telkens op vergelijkbare wijze zijn verhandeld, dat de dozen in alle onderzochte gevallen hennepstekken bevatten en dat de verhandeling van de dozen bij de growshop van [appellant] in dit patroon past.

Dat [appellant] - naar hij stelt - met andere growshops contact heeft voor de aankoop van producten die hij zelf niet op voorraad heeft, laat onverlet dat de burgemeester de contacten met die growshops bij de besluitvorming heeft mogen betrekken. In dat verband is van belang dat volgens de processen-verbaal enkele minuten voorafgaand aan de overdracht van dozen bij de growshop van [appellant] door een medewerker van de growshop in Schiedam, vanaf een aan [appellant] toebehorend telefoonnummer is gebeld naar een van de ondernemers van de growshop in Schiedam en dat in dit telefoongesprek is gevraagd of die ondernemer 'zijn mannetje ging sturen'. In andere gesprekken met de growshop in Schiedam is volgens de processen-verbaal gesproken over het regelen van 'kauwgum'. [appellant] heeft niet op geloofwaardige wijze uit kunnen leggen waarom dergelijk versluierd taalgebruik is gebezigd, terwijl de gesprekken - naar hij stelt - niet gingen over het verhandelen van hennepstekken dan wel andere zaken waarvan kan worden aangenomen dat hij die voor anderen geheim wilde houden.

De vondst van een vingerafdruk van [appellant] in een hennepkwekerij in de woning van [appellant] alsmede contacten tussen [appellant] en personen die betrokken zijn bij de exploitatie van hennepkwekerijen maken op zichzelf niet dat aannemelijk is dat in of bij de growshop van [appellant] middelen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet zijn verkocht, afgeleverd of verstrekt. Dat laat onverlet dat de burgemeester dit in de besluitvorming heeft mogen betrekken als feiten en omstandigheden die, in samenhang met het voorgaande, aanwijzingen vormen voor betrokkenheid van de growshop van [appellant] bij de handel in hennepstekken. Er is geen grond voor het oordeel dat [appellant] op deze wijze verantwoordelijk wordt gehouden voor het exploiteren van hennepkwekerijen door anderen.

5.4. Alle voormelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, heeft de burgemeester aannemelijk mogen achten dat de op 20 januari 2011 bij de growshop van [appellant] verhandelde dozen hennepstekken bevatten. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de burgemeester aannemelijk heeft mogen achten dat in of bij die growshop middelen als bedoeld in lijst II bij de Opiumwet zijn verkocht, afgeleverd of verstrekt en dat de burgemeester daarom bevoegd was die growshop met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten. Hier kan niet aan afdoen dat de officier van justitie op 16 november 2012 de tegen [appellant] ingestelde strafrechtelijke vervolging heeft geseponeerd wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs. Daargelaten dat uit deze beslissing niet kan worden afgeleid dat de strafrechtelijke vervolging betrekking heeft op dezelfde feiten en omstandigheden als die in deze zaak in de besluitvorming zijn betrokken, is bij toepassing van artikel 13b van de Opiumwet - anders dan in de strafrechtelijke procedure - persoonlijke verwijtbaarheid van betrokkene niet vereist.

Het betoog faalt.

6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat sluiting van de growshop voor de duur van zes maanden een leedtoevoegend karakter heeft en derhalve verder strekt dan het beëindigen dan wel voorkomen van handelingen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Ten onrechte is geen rekening gehouden met het tijdsverloop sinds de feiten en omstandigheden waarop de besluitvorming betrekking heeft, aldus [appellant]. Bij alle controles die sedert 2011 hebben plaatsgevonden, is geen overtreding van de Opiumwet geconstateerd, zodat er reeds daarom geen noodzaak is om 'de loop uit het pand te halen'. Ook leidt sluiting van de growshop tot onevenredig financieel nadeel, aldus [appellant].

6.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010 in zaak nr. 200910265/1/H3, overwogen dat de duur van de sluiting op terughoudende wijze dient te worden getoetst.

6.2. Bij het bepalen van de sluitingsduur heeft de burgemeester in aanmerking genomen dat de processen-verbaal wijzen op een gestructureerde opzet van met de Opiumwet strijdige activiteiten alsmede op een georganiseerd verband tussen growshops in Delft, Schiedam en Vlaardingen bij die activiteiten. Verder heeft de burgemeester daarbij betrokken het belang van de volksgezondheid, de noodzaak om de bekendheid van de growshop als verkoopplaats van hennepstekken teniet te doen en het belang van het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de burgemeester deze omstandigheden bij de bepaling van de sluitingsduur mogen betrekken en heeft hij op grond daarvan in redelijkheid tot een sluiting voor de duur van zes maanden kunnen besluiten. Daar doet niet aan af dat inmiddels geruime tijd is verstreken sinds de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden, nu de burgemeester reeds op 4 mei 2011 een voornemen tot het toepassen van bestuursdwang kenbaar heeft gemaakt en tussen voormelde feiten en omstandigheden en het besluit van 20 juni 2011 slechts ongeveer vijf maanden liggen. Voorts heeft de burgemeester in dit verband gemotiveerd gesteld dat het georganiseerde verband tussen de growshops niet door het enkele tijdsverloop teniet is gedaan. Reeds daarom behoefde de burgemeester in de omstandigheid dat sedert 2011 geen overtredingen van de Opiumwet zijn geconstateerd bij de growshop van [appellant], geen aanleiding te zien om van sluiting van de growshop af te zien.

Dat [appellant] door de sluiting financieel nadeel lijdt, is het directe gevolg van aanwending van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid en is onvoldoende grond voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid tot sluiting voor de duur van zes maanden heeft kunnen besluiten.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013

640.