Uitspraak 201211019/1/R1


Volledige tekst

201211019/1/R1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Reutum, gemeente Tubbergen,

en

de raad van de gemeente Tubbergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2010 heeft de raad het verzoek van [appellant] om een bestemmingsplan vast te stellen waarin voorzien wordt in een bestemming voor bedrijfsdoeleinden voor het perceel [locatie] te Reutum, met de mogelijkheid tot het oprichten van een bedrijfswoning, afgewezen.

Bij besluit van 5 juli 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201007847/1/R3 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 juli 2010 vernietigd.

Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft de raad opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] en het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door ing. P.P.A.J. de Wit en ing. M. Proper, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is exploitant van een bedrijf dat zich toelegt op de handel, opslag en reparatie van vrachtwagens op het perceel [locatie] te Reutum. Op het perceel is een loods gesitueerd met een oppervlakte van ongeveer 450 m², welke door [appellant] wordt gebruikt in het kader van zijn bedrijfsvoering. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" een agrarische bestemming.

2. [appellant] betoogt dat de raad een bestemmingsplan voor het perceel [locatie] had dienen vast te stellen, waarin wordt voorzien in een bestemming voor bedrijfsdoeleinden, met de mogelijkheid tot het oprichten van een bedrijfswoning.

[appellant] heeft voorts aangevoerd dat de raad in het kader van zijn verzoek niet alleen gehouden was om de bestaande loods met een oppervlakte van ongeveer 450 m² als zodanig te bestemmen, maar dat hij, gelet op de mogelijkheden van het gemeentelijke en provinciale beleid, ambtshalve een planregeling voor het perceel had dienen vast te stellen die een uitbreiding van de bestaande loods tot een oppervlakte van 1000 m² mogelijk maakt. Een uitbreiding van de bestaande loods is volgens [appellant] nodig ter continuering van de exploitatie van zijn bedrijf, gelet op het steeds groter worden van vrachtwagens.

Een bedrijfswoning is volgens [appellant] ter plaatse noodzakelijk omdat hij onder meer reparaties verricht aan voertuigen die betrokken zijn geweest bij verkeersongelukken en deze voertuigen op onregelmatige en vooraf niet te voorspellen tijdstippen aan hem worden aangeboden. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009 in zaak nr. 200804920/1. De raad is in het verleden uitgegaan van het bestaan van een noodzaak om bij het bedrijf te wonen en hij heeft verklaard bereid te zijn een bedrijfswoning toe te laten op het perceel, aldus [appellant].

2.1. De raad heeft verklaard dat een bestemmingsplan voor het buitengebied in voorbereiding is en dat het voorontwerp van dat bestemmingsplan naar verwachting vóór het einde van het jaar gereed zal zijn. Dit plan zal mede betrekking hebben op het perceel van [appellant]. Het bestaande gebruik van het perceel en de bestaande loods met een oppervlakte van ongeveer 450 m² zullen als zodanig worden bestemd, aldus de raad.

Wat betreft het verzoek om het toelaten van een bedrijfswoning op het perceel stelt de raad dat woningen bij bedrijven alleen worden toegelaten als dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Weliswaar bestond in het verleden de bereidheid om een bedrijfswoning ter plaatse toe te laten, maar de raad heeft thans andere inzichten, hetgeen onder meer een gevolg is van het bij brief van 14 september 2001 uitgebrachte advies van de toenmalige Provinciale Planologische Commissie op een ontwerpplan voor het perceel van [appellant]. De commissie was van mening dat de noodzaak van een bedrijfswoning ter plaatse niet was aangetoond hetgeen een reden is geweest om het bestemmingsplan toen niet vast te stellen. Ook indien het bedrijf van [appellant] niet in het buitengebied, maar op een bedrijventerrein gevestigd was, zou een bedrijfswoning ter plaatse niet zijn toegelaten, omdat dat niet noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering, aldus de raad.

2.2. Het standpunt van [appellant], als toegelicht ter zitting, dat de raad ambtshalve een plan had dienen vast te stellen waarin voorzien wordt in ruimere bouwmogelijkheden voor zijn perceel volgt de Afdeling niet. Daargelaten dat de Omgevingsverordening Overijssel noch de nota "Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving" verplicht tot het verruimen van de bouwmogelijkheden op het perceel van [appellant], behoefde de raad niet ambtshalve een zodanige mogelijkheid te onderzoeken, reeds vanwege de omstandigheid dat [appellant] in zijn initiële verzoek van 14 oktober 2009 niets heeft gesteld over een uitbreiding van de bestaande loods.

2.3. Wat betreft het verzoek van [appellant] om een bedrijfswoning op het perceel mogelijk te maken overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de continuering van zijn bedrijfsvoering. Niet valt in te zien waarom [appellant] acuut ter plaatse aanwezig dient te zijn op het moment dat bij hem een voertuig wordt aangeboden. Dat dit op willekeurige tijdstippen, ook in de nacht, kan plaatsvinden is onvoldoende voor het aannemen van een noodzaak om op het perceel te wonen. Hij kan immers per telefoon vooraf worden geïnformeerd over de omstandigheid dat een voertuig aangeboden zal worden. [appellant] heeft geen omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden. In de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009, waar [appellant] naar heeft verwezen, is geoordeeld dat de raad onvoldoende onderzoek had verricht naar de activiteiten van het bedrijf in kwestie. Een inhoudelijk oordeel over de noodzaak om bij dat bedrijf te wonen heeft de Afdeling in die zaak niet gegeven. Reeds daarom kan [appellant] niet met vrucht een beroep doen op die uitspraak.

2.4. Wat betreft het verzoek van [appellant] om het bestaande legale gebruik van de gronden en de bestaande loods als zodanig te bestemmen overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de inventarisatie in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan voor het buitengebied reeds in gang is gezet. Gelet op het voornemen om binnen afzienbare tijd een algehele planherziening voor het buitengebied in procedure te brengen, acht de raad het niet opportuun om, vooruitlopend hierop, thans alleen voor het perceel van [appellant] een bestemmingsplan vast te stellen. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Daarbij betrekt zij de omstandigheid dat [appellant] niet in zijn belangen wordt geschaad bij een dergelijke handelwijze van de raad. Hij kan immers het bestaande legale gebruik zonder meer voortzetten, in afwachting van een nieuwe planregeling voor zijn perceel in het kader van de algehele planherziening voor het buitengebied. [appellant] heeft voorts geen bijzondere omstandigheden gesteld die noodzaken tot een ander oordeel.

2.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013

371-739.