Uitspraak 201210293/1/A3


Volledige tekst

201210293/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Leeuwarden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 september 2012 in zaak nr. 12/588 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Leeuwarden.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2011 heeft de burgemeester [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de coffeeshop [appellante], gevestigd aan [locatie] te Leeuwarden, met ingang van 12 augustus 2011 te sluiten en tot en met 12 november 2011 gesloten te houden.

Bij besluit van 17 januari 2012 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De burgemeester heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.T. Offringa, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door H. van der Veen, werkzaam bij de politie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

2. In de Nota ‘Bijzondere wetten horeca, coffeeshop, prostitutie en kansspelen’ is onder meer als uitgangspunt opgenomen dat in de gemeente Leeuwarden maximaal twaalf coffeeshops binnen de stadsgrachten zullen worden gedoogd. Elke coffeeshophouder moet beschikken over een gedoogverklaring voor de handel in softdrugs. De coffeeshops worden minimaal drie keer per jaar onaangekondigd gecontroleerd door de politie en de toezichthouders op naleving van de zogenoemde AHOJG-voorwaarden. Van deze criteria houdt het zogenoemde J-criterium in dat verkoop aan jeugdigen en toegang van jeugdigen tot een coffeeshop niet zijn toegestaan. Bij overtreding zal volgens het handhavingsarrangement worden opgetreden.

Volgens het door burgemeester en wethouders vastgestelde handhavingsarrangement zal de burgemeester bij een eerste overtreding van het J-criterium in beginsel overgaan tot sluiting van de coffeeshop voor een periode van drie maanden, bij een tweede overtreding tot sluiting van de coffeeshop voor zes maanden en bij een derde overtreding tot het intrekken van de exploitatievergunning en de gedoogverklaring.

3. Op 6 december 2010 heeft de burgemeester aan [appellante] een gedoogverklaring afgegeven voor de verstrekking en het gebruik ter plaatse van softdrugs in de inrichting. In die verklaring zijn de AHOJG-criteria opgenomen. Volgens voorschrift drie van de gedoogverklaring is de toegang tot de inrichting verboden voor personen beneden de leeftijd van achttien jaar, zulks door de coffeeshophouder te (doen) onderzoeken op basis van een deugdelijke identificatie.

4. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 juli 2011 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat op 16 juni 2011 bij een door de politie Fryslân en de Belastingdienst verrichte controle een minderjarige is aangetroffen in de coffeeshop. Daarmee is volgens de burgemeester voorschrift drie van de gedoogverklaring overtreden, waarna hij overeenkomstig het door hem gevoerde beleid de coffeeshop voor drie maanden heeft gesloten.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester mocht overgaan tot sluiting van de coffeeshop voor een periode van drie maanden. Daartoe voert zij aan dat het door de burgemeester gevoerde beleid waarin vaste sluitingstijden zijn opgenomen zonder dat de mogelijkheid bestaat om een verzoek om opheffing te doen onredelijk is. [appellante] verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010 in zaak nr. 200910265/1/H3, waaruit volgens haar volgt dat de burgemeester voor elke sluiting afzonderlijk dient te motiveren waarom de duur daarvan in dat geval gerechtvaardigd is.

[appellante] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de coffeeshop bekend staat als een inrichting waar minderjarigen terecht kunnen. Zij voert daartoe aan dat andere coffeeshops ter plaatse ook incidenten met minderjarigen kennen, maar niet zijn geconfronteerd met een tijdelijke sluiting. Indien de coffeeshop al bekend zou staan als een inrichting waar minderjarigen terecht kunnen, zou een sluiting voor een kortere periode ook het effect hebben dat die bekendheid teniet wordt gedaan, aldus [appellante]. Gelet hierop heeft het besluit van 21 juli 2011 volgens haar een punitief karakter in plaats van een reparatoir karakter.

5.1. Niet in geschil is dat in de coffeeshop verdovende middelen, vermeld in lijst II van de Opiumwet, zijn verkocht. Aangezien zich aldus een situatie, als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, voordeed, was de burgemeester op grond van die bepaling in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te passen. Het met betrekking tot coffeeshops gevoerde gedoogbeleid doet aan het bestaan van deze bevoegdheid niet af, doch brengt slechts met zich dat toepassing ervan in een concreet geval, waarin de gedoogcriteria worden nageleefd, onredelijk kan zijn en daarom achterwege moet blijven.

Evenmin in geschil is dat op 16 juni 2011 een minderjarige is aangetroffen in de coffeeshop, hetgeen betekent dat voorwaarde drie van de gedoogcriteria is overtreden. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, gaat de burgemeester volgens het door hem gevoerde beleid bij een eerste overtreding van het J-criterium in beginsel over tot sluiting van de desbetreffende coffeeshop voor een periode van drie maanden. Met de rechtbank wordt dit beleid in het algemeen niet onredelijk geacht. Uit voornoemde uitspraak van 8 september 2010 volgt niet dat de burgemeester geen vaste sluitingstermijnen, neergelegd in beleidsregels, mag toepassen. Het toepassen van een vaste sluitingsperiode van vijf jaar zonder de mogelijkheid om te verzoeken om opheffing van het besluit tot sluiting indien de overtreding is beëindigd, heeft de Afdeling in die uitspraak wel in strijd geacht met het reparatoire karakter van een sluitingsbevel krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gelet op de aanzienlijke duur van de sluiting. Anders dan in die uitspraak betreft het hier een sluitingsperiode van drie maanden, welke termijn in het algemeen redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht om overtredingen zoals hier aan de orde te beëindigen en te voorkomen.

Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht kan de burgemeester afwijken van het door hem gevoerde beleid indien handelen overeenkomstig dat beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. In dat kader is van belang dat de burgemeester bij het besluit van 21 juli 2011 de overtreding van 16 juni 2011 in aanmerking heeft genomen, alsmede twee eerdere overtredingen waarbij minderjarigen in de coffeeshop zijn aangetroffen. Zo is op 23 februari 2006 door de politie Fryslân een minderjarige in de coffeeshop aangetroffen, welke constatering op 8 maart 2006 is afgedaan met een waarschuwing. Verder heeft de politie Fryslân op 2 juni 2010 eveneens een minderjarige aangetroffen, waarna bij brief van 5 juli 2010 door de burgemeester te kennen is gegeven dat hij voornemens was om tot tijdelijke sluiting van de coffeeshop over te gaan. Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de burgemeester te kennen gegeven van een tijdelijke sluiting af te zien, maar daarbij vermeld dat bij een volgende overtreding direct tot sluiting zou worden overgegaan. Gelet op voormelde omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester sluiting voor een periode van drie maanden in redelijkheid noodzakelijk heeft kunnen achten om overtredingen, zoals geconstateerd, te beëindigen en te voorkomen en dat de sluiting voor de duur van drie maanden derhalve niet onevenredig is.

Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de coffeeshop niet bekend stond als inrichting waar minderjarigen terecht kunnen, kan daarin geen grond worden gevonden voor een andersluidend oordeel, nu het meerdere overtredingen betreft. Dat andere coffeeshops in de omgeving ook incidenten kennen met minderjarigen, maar niet zijn gesloten voor een periode van drie maanden, heeft [appellante] niet nader onderbouwd. De burgemeester heeft evenwel in dat kader ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat sinds de invoering van het handhavingsarrangement in 2010 ongeveer vijf coffeeshops voor de duur van drie maanden zijn gesloten. Voor zover [appellante] heeft gewezen op de door haar kort na het besluit van 21 juli 2011 getroffen maatregelen heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze maatregelen, te weten het realiseren van een hal in de coffeeshop waar met behulp van een ID-scanner op leeftijd wordt gecontroleerd, niet noodzakelijkerwijs met zich brengen dat de loop naar en bekendheid van de coffeeshop als inrichting waar minderjarigen terecht kunnen, teniet worden gedaan. De burgemeester heeft daarbij belang mogen hechten aan het feit dat een gedragsverandering nodig is om te voorkomen dat minderjarigen wederom in de coffeeshop worden toegelaten. Het al dan niet toelaten van personen tot de coffeeshop blijft namelijk mensenwerk, hetgeen [appellante] ook heeft erkend.

Anders dan [appellante] betoogt, heeft de sluiting van de coffeeshop geen bestraffend karakter, nu de burgemeester, gelet op voormelde overtredingen, een sluiting van de coffeeshop voor een periode van drie maanden noodzakelijk heeft mogen achten om de loop naar de coffeeshop alsmede de bekendheid daarvan als inrichting waar minderjarigen terecht kunnen, definitief te beëindigen.

Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de coffeeshop voor een periode van drie maanden wordt gesloten.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Roemers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013

582-721.