Uitspraak 201204181/1/V6


Volledige tekst

201204181/1/V6.
Datum uitspraak: 12 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf (hierna: de Raad van bestuur),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 maart 2012 in zaak nr. 11/36185 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de Raad van bestuur.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2011 heeft de Raad van bestuur aanvragen van [appellant sub 2] om verlening van tewerkstellingsvergunningen ten behoeve van vijftien vreemdelingen van Roemeense nationaliteit (hierna: de aanvragen) afgewezen.

Bij besluit van 28 september 2011 heeft de Raad van bestuur het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2011 vernietigd en bepaald dat de Raad van bestuur een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Raad van bestuur onderscheidenlijk [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 8 mei 2012 heeft de Raad van bestuur uitvoering gegeven aan de uitspraak van 28 maart 2012, het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 10 juni 2011 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [appellant sub 2] in de situatie gebracht dat de gevraagde vergunningen worden geacht te zijn afgegeven voor de gevraagde periode.

[appellant sub 2] onderscheidenlijk de Raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2012, waar de Raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. R. van Arkel en mr. R.J.M. van den Tweel, beiden advocaat te Den Haag, alsmede mr. L.J.A. van Amersfoort, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. B. Hoefnagels, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij.

Nederland heeft op 25 april 2005 het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Unie en de republieken Bulgarije en Roemenië betreffende de toetreding van die republieken Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (hierna: het toetredingsverdrag) ondertekend.

Ingevolge Bijlage VII "Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen Roemenië" (PB 2005 L157), onderdeel 1, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Roemenië en Nederland (PB 1997 L18), artikel 45 van het VWEU slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.

Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Roemenië, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Roemeense onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Roemenië.

Ingevolge punt 14 mag de toepassing van de punten 2 tot en met 5 en 7 tot en met 12 niet leiden tot strengere voorwaarden voor de toegang van Roemeense onderdanen tot de arbeidsmarkten van de huidige lidstaten dan de op de datum van ondertekening van het toetredingsverdrag geldende voorwaarden (hierna: de standstill-bepaling).

Nederland heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid om ingevolge Bijlage VII het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) tot 1 januari 2014 gehandhaafd (Kamerstukken II 2011/12, 29 407, nr. 132).

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Wav wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder prioriteitgenietend aanbod: aanbod van de zijde van Nederlanders en vreemdelingen als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, onder a, en 4, eerste lid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd, indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, kan een tewerkstellingsvergunning worden geweigerd indien de werkgever niet kan aantonen voldoende inspanningen te hebben gepleegd de arbeidsplaats door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te vervullen.

Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, kunnen aan een tewerkstellingsvergunning voorschriften worden verbonden welke ertoe strekken dat de werkgever inspanningen pleegt arbeidsplaatsen door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te doen vervullen.

Volgens paragraaf 2 van de Uitvoeringsregels Wav, behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wav, is het uitgangspunt voor de uitvoering van de Wav een consequente toepassing van het restrictieve toelatingsbeleid. Dit houdt in dat in beginsel alle toepasselijke weigeringsgronden waarin de Wav voorziet, zullen worden tegengeworpen.

Volgens paragraaf 30 wordt een tewerkstellingsvergunning in de regel geweigerd als de werkgever niet kan aantonen zich voldoende te hebben ingespannen om prioriteitgenietend aanbod te vinden. Er is in ieder geval sprake van onvoldoende inspanningen indien een werkgever zonder ernstige redenen niet of niet volledig deelneemt aan gezamenlijke of door het UWV WERKbedrijf georganiseerde wervings- of scholingsprojecten in zijn branche, gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid van prioriteitgenietend aanbod.

3. De Raad van bestuur heeft aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing van de aanvragen de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav ten grondslag gelegd.

Het hoger beroep van de Raad van bestuur

4. De Raad van bestuur betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het prioriteitgenietend arbeidsaanbod in de land- en tuinbouw in 2011 is toegenomen ten opzichte van de jaren daarvóór, niet een gewijzigde uitvoeringspraktijk maar een gewijzigde feitelijke situatie ertoe heeft geleid dat het UWV WERKbedrijf in 2011 minder tewerkstellingsvergunningen heeft afgegeven. De Raad van bestuur voert daartoe aan dat in 2011 steeds meer uitzendbureaus bij het UWV WERKbedrijf hebben gemeld dat zij prioriteitgenietend arbeidsaanbod konden leveren, terwijl werkgevers zowel in 2011 als daarvóór het Stappenplan voor vervullen van vacatures voor seizoensarbeid in de land- en tuinbouw van april 2009 (hierna: het stappenplan) dienden te doorlopen alvorens zij een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning konden indienen. Gelet hierop en op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 21 januari 2010, zaak nr. C-546/07, Europese Commissie tegen de Bondsrepubliek Duitsland (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Commissie tegen Duitsland) heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in het besluit van 28 september 2011 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd is met de standstill-bepaling. De Raad van bestuur voert verder aan dat, zelfs indien het ervoor moet worden gehouden dat hij de controle op de beschikbaarheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod heeft verscherpt, dat in dit geval niet met zich brengt dat hij in strijd met de standstill-bepaling heeft gehandeld, nu immers de handhavingspraktijk mag worden aangepast op grond van veranderde feitelijke omstandigheden.

4.1. Uit het arrest Commissie tegen Duitsland kan worden afgeleid dat de standstill-bepaling aldus moet worden opgevat dat zij de huidige lidstaten verbiedt het tijdelijke verkeer van werknemers, afkomstig uit Roemenië, te onderwerpen aan strengere voorwaarden dan die welke golden op de datum van ondertekening van het toetredingsverdrag. Voorts volgt uit dit arrest dat onder een aanscherping in de zin van de standstill-bepaling dient te worden verstaan iedere verslechtering van de juridische situatie, alsmede iedere wijziging in ongunstige zin van beleidsregels. Uit dit arrest volgt naar het oordeel van de Afdeling dat de standstill-bepaling niet vereist dat aanvragen om tewerkstellingsvergunningen worden beoordeeld naar de situatie op 25 april 2005, maar wel dat deze worden beoordeeld met toepassing van het destijds geldende criterium voor het vervullen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav neergelegde inspanningsverplichting, althans niet met een strenger criterium.

Het Hof heeft in punt 65 van het arrest Commissie tegen Duitsland overwogen dat, indien een criterium waarvan de bewoordingen dezelfde zijn gebleven wordt toegepast op een gewijzigde feitelijke situatie en dus niet een verslechtering van de juridische situatie of de bestuurspraktijk inhoudt, en slechts die gewijzigde feitelijke situatie leidt tot een andere uitkomst dan het geval zou zijn geweest ten tijde van de inwerkingtreding van de standstill-bepaling, dit niet is aan te merken als een strenger criterium als hiervoor bedoeld.

4.2. Volgens het ten tijde van de aanvragen geldende stappenplan diende een werkgever minimaal acht weken voor de start van de werkzaamheden zijn vacatures aan te bieden op het digitaal loket op www.seizoenarbeid.nl. Een werkgever diende zijn vacatures tegelijkertijd te melden bij twee NEN-4400 gecertificeerde uitzendbureaus die zich richten op personeel in de agrarische sector.

In het in 2011 geactualiseerde Stappenplan voor vervullen van vacatures voor seizoensarbeid in de land- en tuinbouw (hierna: het geactualiseerde stappenplan) is in voetnoot 1, onder verwijzing naar de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan de Tweede Kamer van 12 mei 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 29 407, nr. 126; hierna: de brief van 12 mei 2011), vermeld dat vanaf die datum van een werkgever wordt verlangd dat hij ten minste de uitzendbureaus Otto Workforce, AB uitzendbureau, Pollux en Werkgroep NL benadert.

4.3. De minister en de minister voor Immigratie en Asiel hebben in een brief aan de Tweede Kamer van 11 april 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 32 144, nr. 5; hierna: de brief van 11 april 2011) medegedeeld dat het kabinet het aantal tewerkstellingsvergunningen verder wil terugdringen ten opzichte van de jaren daarvoor. Daartoe zal het UWV WERKbedrijf bij aanvragen van werkgevers om een tewerkstellingsvergunning de controle op de beschikbaarheid van binnenlands aanbod en alternatieven binnen de EU verscherpen. Het streven is om vanaf 1 juli 2011 de afgifte van het aantal tewerkstellingsvergunningen tot het uiterste te beperken.

De minister heeft in de brief van 12 mei 2011 medegedeeld dat de kern van het beleid met betrekking tot de afgifte van tewerkstellingsvergunningen is verwoord in het stappenplan: Uitgangspunt is dat wordt gezocht naar prioriteitgenietend arbeidsaanbod. Het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning is het sluitstuk en komt daarom pas in beeld als er een aantoonbaar tekort is aan prioriteitgenietend arbeidsaanbod. De minister heeft voorts opgemerkt dat uit overleg tussen de Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (hierna: LTO), het UWV WERKbedrijf en uitzendbureaus, alsmede uit een door het UWV WERKbedrijf onder uitzendbureaus verrichte enquête, is gebleken dat in de land- en tuinbouw in beginsel voldoende prioriteitgenietend arbeidsaanbod is. Gelet hierop handhaaft het kabinet zijn in de brief van 11 april 2011 geuite voornemen om de afgifte van het aantal tewerkstellingsvergunningen tot het uiterste te beperken. Daarbij zal de minister het UWV WERKbedrijf verzoeken om tot 1 juli 2011 maatwerk toe te passen bij de beoordeling van aanvragen om verlening van tewerkstellingsvergunningen. Het UWV WERKbedrijf zal in deze overgangsperiode werkgevers uitgebreid informeren over wat van hen wordt verwacht bij het zoeken naar prioriteitgenietend arbeidsaanbod en hen actief ondersteunen bij het vinden daarvan. Dat betekent dat, aldus de minister, het UWV WERKbedrijf werkgevers vooraf suggesties aanreikt voor te benaderen uitzendbureaus en dat werkgevers in ieder geval hun vacatures voorleggen aan de vier uitzendbureaus die hebben aangegeven dat zij voldoende aanbod hebben. Het verrichten van maatwerk houdt voorts in dat, zoals de Raad van bestuur ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, in voorkomende gevallen tewerkstellingsvergunningen worden afgegeven onder een in artikel 10 van de Wav bedoeld voorschrift.

4.3.1. Uit het arrest van het Hof van 18 december 2007, zaak nr. C-101/05, Skatteverket tegen A (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Skatteverket) volgt dat het door een lidstaat opnieuw invoeren van een beperking van het vrij verkeer welke gold op de datum van ondertekening van het toetredingsverdrag, maar sindsdien niet ononderbroken deel heeft uitgemaakt van de nationale rechtsorde van de desbetreffende lidstaat, in strijd is met de standstill-bepaling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011 in zaak nr. 201002877/1/V6; hierna: de uitspraak van 2 februari 2011) volgt dat het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor internationale dienstverlening vanuit Turkije in die zaak leidde tot een situatie van onderbreking als bedoeld in het arrest Skatteverket, nu, voor zover was komen vast te staan dat dit vereiste was opgenomen in de Nederlandse wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van de desbetreffende standstill-bepaling, dit vereiste in ieder geval in het geheel niet werd gehandhaafd in de daarop volgende periode. De Raad van bestuur betoogt op zichzelf terecht dat uit het arrest Skatteverket en de uitspraak van 2 februari 2011 niet volgt dat elke verscherping van de handhaving van - in dit geval - artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav in strijd is met de standstill-bepaling. De Raad van bestuur wijst in dit verband terecht op de situatie waarin de handhavingspraktijk wordt aangepast aan de hand van veranderde feitelijke omstandigheden. In een dergelijk geval doet zich niet noodzakelijkerwijs een situatie van onderbreking voor als bedoeld in het arrest Skatteverket. Dat neemt echter niet weg dat het, gelet op dat arrest en de uitspraak van 2 februari 2011, aan de Raad van bestuur is om aan te tonen dat hij geen strengere voorwaarde heeft gesteld als bedoeld in de standstill-bepaling. In dit verband wordt in aanmerking genomen dat de Raad van bestuur, ter staving van zijn stelling dat niet een gewijzigde uitvoeringspraktijk, maar een toename van het prioriteitgenietend arbeidsaanbod ten grondslag ligt aan de afname van het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen in 2011, in het verweerschrift in beroep en in hoger beroep heeft verwezen naar onder meer een brief van Otto Workforce en AB uitzendbureau van 26 april 2011, een rapportage van 6 mei 2011 over een door LTO en het UWV WERKbedrijf uitgevoerd onderzoek naar de beschikbaarheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod en een door onderzoeksbureau Ecorys opgesteld rapport van 16 februari 2012. Uit deze stukken blijkt echter niet dat het prioriteitgenietend arbeidsaanbod daadwerkelijk reeds is toegenomen vanaf begin maart 2011, terwijl niet in geschil is dat het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen vanaf dat moment significant is afgenomen. Nu de Raad van bestuur aldus niet heeft aangetoond dat slechts een gewijzigde feitelijke situatie ten grondslag ligt aan de afname van het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen vanaf begin maart 2011, treft de verwijzing naar het arrest Commissie tegen Duitsland geen doel.

De stelling van de Raad van bestuur dat hij zijn uitvoeringspraktijk niet heeft gewijzigd vindt geen steun in de brieven van 11 april 2011 en 12 mei 2011, waaruit, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de in het geactualiseerde stappenplan neergelegde voorwaarde dat de werkgever ten minste de vier onder 4.2 vermelde uitzendbureaus benadert, mede het uitvloeisel is van de beleidsmatige doelstelling om vanaf 1 juli 2011 de afgifte van het aantal tewerkstellingsvergunningen tot het uiterste te beperken. Dit blijkt evenzeer uit de aan de gemachtigde van [appellant sub 2] gerichte brief van de minister van 19 april 2011 - waarin hij heeft aangegeven dat het UWV WERKbedrijf, in het licht van deze doelstelling, bij aanvragen van werkgevers om een tewerkstellingsvergunning de controle op de beschikbaarheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod verscherpt - en uit de omstandigheid dat het UWV WERKbedrijf in de onder 4.3 bedoelde overgangsperiode tewerkstellingsvergunningen heeft afgegeven onder een in artikel 10 van de Wav bedoeld voorschrift. Voormelde stelling van de Raad van bestuur vindt ook geen steun in de "Rapportage plan van aanpak seizoenarbeid 2010 in de agrarische sector en vervolgaanpak in 2011", waarin de minister de wens heeft geuit om in 2011 een halvering van het aantal af te geven tewerkstellingsvergunningen tot 1.300 te realiseren.

Dat het dossier enige grond biedt voor het door de Raad van bestuur ingenomen standpunt dat ten tijde van de aanvragen bij [appellant sub 2] weerstand bestond tegen het aanwenden van prioriteitgenietend arbeidsaanbod, laat onverlet dat - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking genomen de op de Raad van bestuur rustende bewijslast - de Raad van bestuur in het besluit van 28 september 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd is met de standstill-bepaling.

Het betoog faalt.

5. De Raad van bestuur betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom [appellant sub 2] in 2011 onvoldoende inspanningen heeft verricht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, terwijl de Raad van bestuur deze inspanningen bij eerdere door [appellant sub 2] ingediende aanvragen voldoende heeft geacht. De Raad van bestuur voert daartoe aan dat het verschil met de eerdere aanvragen is gelegen in de toename van het prioriteitgenietend arbeidsaanbod.

5.1. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3.1 faalt het betoog.

6. Het hoger beroep van de Raad van bestuur is ongegrond.

Het hoger beroep van [appellant sub 2]

7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het besluit van 28 september 2011 niet slechts een motiveringsgebrek kleeft, maar dat dit besluit in strijd is met de standstill-bepaling. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat de Raad van bestuur de door hem, [appellant sub 2], verrichte inspanningen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, heeft beoordeeld aan de hand van het geactualiseerde stappenplan. Aangezien volgens het geactualiseerde stappenplan sinds 12 mei 2011 van een werkgever wordt verlangd dat hij de vier door de Raad van bestuur aangewezen uitzendbureaus benadert met het oog op werving van prioriteitgenietend arbeidsaanbod, terwijl een werkgever voorheen slechts twee, niet nader genoemde uitzendbureaus diende te benaderen, heeft de Raad van bestuur het juridisch toetsingskader dan wel de bestuurspraktijk aangescherpt. Zelfs indien de feitelijke situatie in 2011 is veranderd doordat het prioriteitgenietend arbeidsaanbod is toegenomen, neemt dat volgens [appellant sub 2] niet weg dat de Raad van bestuur aldus in strijd heeft gehandeld met de standstill-bepaling.

7.1. Zoals is overwogen onder 4.1, volgt uit het arrest Commissie tegen Duitsland dat de standstill-bepaling niet vereist dat aanvragen om tewerkstellingsvergunningen worden beoordeeld naar de situatie op 25 april 2005, maar wel dat deze worden beoordeeld met toepassing van het destijds geldende criterium, althans niet met een strenger criterium. Niet in geschil is dat de Raad van bestuur reeds op 25 april 2005 ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav een tewerkstellingsvergunning kon weigeren indien een werkgever niet kon aantonen voldoende inspanningen te hebben verricht om de arbeidsplaats te vervullen door het werven van prioriteitgenietend arbeidsaanbod. Dat de Raad van bestuur aan de afwijzing van de aanvragen ten grondslag heeft gelegd dat [appellant sub 2] onvoldoende inspanningen heeft verricht in de hiervoor bedoelde zin, leidt derhalve op zichzelf niet tot het oordeel dat het besluit van 28 september 2011 in strijd is met de standstill-bepaling.

Het vorenstaande laat echter onverlet dat de Raad van bestuur zich in het voornemen van 30 mei 2011 tot afwijzing van de aanvragen op het standpunt heeft gesteld dat de vier in het geactualiseerde stappenplan vermelde uitzendbureaus voldoende niet-vergunningplichtige kandidaten beschikbaar hebben en dat van [appellant sub 2] wordt verwacht dat hij contact opneemt met deze uitzendbureaus. [appellant sub 2] heeft in zijn reactie daarop gesteld dat hij in totaal tien uitzendbureaus heeft benaderd om prioriteitgenietend arbeidsaanbod te werven. De Raad van bestuur is daarop in het besluit van 10 juni 2011 niet ingegaan, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat [appellant sub 2] zich heeft gehouden aan het stappenplan, niet per definitie betekent dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om prioriteitgenietend arbeidsaanbod te werven. De Raad van bestuur heeft zich in dat besluit, onder verwijzing naar de vier hiervoor bedoelde uitzendbureaus, voorts op het standpunt gesteld dat er voldoende prioriteitgenietend arbeidsaanbod is en dat derhalve niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [appellant sub 2] onvoldoende inspanningen heeft verricht om dit aanbod aan te trekken.

Gelet op het vorenstaande heeft de Raad van bestuur de door [appellant sub 2] verrichte inspanningen bij de werving van prioriteitgenietend arbeidsaanbod niet beoordeeld aan de hand van het ten tijde van de aanvragen geldende stappenplan. Bezien in het licht van de brieven van 11 april 2011, 19 april 2011 en 12 mei 2011 alsmede hetgeen hierover is overwogen onder 4.3.1, heeft de Raad van bestuur de aanvragen van [appellant sub 2] derhalve niet beoordeeld met toepassing van het ten tijde van de inwerkingtreding van de standstill-bepaling geldende criterium voor het vervullen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav neergelegde inspanningsverplichting. Nu de Raad van bestuur - gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3.1 - voorts niet heeft aangetoond dat slechts een gewijzigde feitelijke situatie ten grondslag ligt aan de afwijzing van de aanvragen, betoogt [appellant sub 2] terecht dat het besluit van 28 september 2011, strekkende tot ongegrondverklaring van het door hem gemaakte bezwaar, in strijd is met de standstill-bepaling.

Het betoog slaagt.

8. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond.

Conclusie

9. De gegrondverklaring van het hoger beroep van [appellant sub 2] leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank het besluit van 28 september 2011 reeds heeft vernietigd en heeft bepaald dat de Raad van bestuur een nieuw besluit neemt op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd, zij het, gelet op hetgeen is overwogen onder 7.1, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

10. Bij besluit van 8 mei 2012 heeft de Raad van bestuur ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van het geding. De Raad van bestuur heeft zich in dit besluit, waarbij hij het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard, weliswaar op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] voldoende inspanningen heeft verricht in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav en dat daardoor in dit geval niet langer wordt uitgegaan van de veronderstelling dat voldoende prioriteitgenietend arbeidsaanbod beschikbaar is, maar daaruit blijkt niet dat de Raad van bestuur de aanvragen van [appellant sub 2] heeft beoordeeld met toepassing van het ten tijde van de inwerkingtreding van de standstill-bepaling geldende criterium voor het vervullen van de hiervoor bedoelde inspanningsverplichting. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen is overwogen onder 7.1, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 mei 2012 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

11. De Raad van Bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf van 8 mei 2012, waarvan het kenmerk onbekend is, strekkende tot gegrondverklaring van het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar en herroeping van het besluit van de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf van 10 juni 2011, kenmerk AVR/602840 t/m 854 MSS, gegrond;

V. vernietigt dat besluit;

VI. veroordeelt de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. bepaalt dat van de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

VIII. gelast dat de Raad van bestuur van het UWV WERKbedrijf aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013

164-670.