Uitspraak 201205873/1/A2


Volledige tekst

201205873/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 mei 2012 in zaak nr. 11/3788 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 mei 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 oktober 2011 vernietigd, het besluit van 19 oktober 2010 herroepen en bepaald dat het college [wederpartij] een tegemoetkoming in de geleden planschade van € 9.487,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2009, toekent, het college het door [wederpartij] betaalde recht van € 300,00 terugbetaalt en deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door J.E.W. van Baardwijk, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door R. van Laarhoven, juridisch adviseur te Vlijmen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.

2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

3. Op 17 juni 2003 heeft [wederpartij] de woning op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) gekocht. Het direct ten zuiden van de woning gelegen gebied (hierna: het plangebied) was onder het ter plaatse als bestemmingsplan geldende 'Uitbreidingsplan gemeente Drunen, kom Drunen' van 10 augustus 1954 voor tuinen en erven bestemd.

4. Aan de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft [wederpartij] ten grondslag gelegd dat de bestemming van het plangebied bij het bestemmingsplan 'Schoolstraat Noord Drunen’ van 29 januari 2008 is gewijzigd en dat dit woningbouw mogelijk heeft gemaakt. Volgens [wederpartij] is de waarde van de woning hierdoor verminderd.

5. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft het college, onder verwijzing naar adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, ten grondslag gelegd dat hoewel [wederpartij] door de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en zij dientengevolge schade lijdt, die schade voor haar rekening blijft, omdat woningbouw in het plangebied ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was, zodat zij wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie in het plangebied zou veranderen. Daartoe is volgens het college redengevend dat het plangebied in het bestemmingsplan ‘Braken West’ van 13 juni 1966 voor woningbouw is bestemd, dat hiermee het beleidsvoornemen is vastgelegd om woningbouw in het plangebied te realiseren, dat het besluit van 30 augustus 1967, waarbij gedeputeerde staten goedkeuring aan de bestemmingswijziging van het plangebied hebben onthouden, niet op fundamentele ruimtelijke bedenkingen is gestoeld en dat uit de gemeentelijke structuurvisie plus ‘Heusden: Groene drie-eenheid’ van 14 juli 1998 (hierna: de structuurvisie) niet valt af te leiden dat de gemeenteraad dat beleidsvoornemen ten tijde van de aankoop van de woning had laten varen.

6. De rechtbank heeft overwogen dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat [wederpartij] de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de woning had kunnen voorzien. Daartoe heeft zij overwogen dat de gemeente na het besluit van 30 augustus 1967 geen initiatief heeft ontplooid om het plangebied ten behoeve van woninghouw te ontwikkelen, dat een redelijk denkend en handelend koper, gezien het tijdsverloop sinds dat besluit, ten tijde van de aankoop van de woning niet behoefde te verwachten dat het beleidsvoornemen nog ten uitvoer zou worden gebracht en dat niet is gebleken van een verband tussen het beleidsvoornemen en het schadeveroorzakende besluit. Voorts heeft zij overwogen dat [wederpartij] terecht heeft aangevoerd dat aan het besluit van 30 augustus 1967 ruimtelijke motieven ten grondslag hebben gelegen en dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de onthouding van goedkeuring niet aan voorzienbaarheid in de weg staat.

7. Het college betoogt dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert het college aan dat uit het besluit van 30 augustus 1967 niet blijkt van onoverkomelijke planologische bezwaren tegen de bestemmingswijziging van het plangebied en dat het ruime tijdsverloop sinds dat besluit op zichzelf niet met zich brengt dat een redelijk denkend en handelend koper ten tijde van de aankoop van de woning niet had behoeven te verwachten dat het beleidsvoornemen van het bestemmingsplan ‘Braken West’ van 13 juni 1966 nog ten uitvoer zou worden gebracht. Voorts voert het college aan dat het beleidsvoornemen van de structuurvisie geen betrekking heeft op het plangebied. Dat in de toelichting bij het bestemmingsplan 'Schoolstraat Noord Drunen’ van 29 januari 2008 niet naar dat beleidsvoornemen is verwezen, is geen reden om de voorzienbaarheid van de planologische verandering niet tegen te werpen, aldus het college.

7.1. Indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben aanvaard.

Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

7.2. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan ‘Braken West’ van 13 juni 1966 een concreet beleidsvoornemen behelst om woningbouw in het plangebied te realiseren. Voor zover de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde gebreken van het bestemmingsplan nog te repareren waren, door gebruik te maken van de mogelijkheid op de voet van artikel 30 van de WRO een nieuw plan vast te stellen, dient te worden vastgesteld dat van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. Ten tijde van de aankoop van de woning op 17 juni 2003 was, naar voorts dient te worden vastgesteld, geen andere concreet beleidsvoornemen openbaar gemaakt. Van een redelijk denkend en handelend koper kan in dit geval niet worden verwacht dat hij geruime tijd langer dan tien jaar na het onthouden van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten aan een voor hem nadelige bestemmingsplanwijziging nog rekening houdt met de kans dat de planologische situatie in het plangebied desondanks in ongunstige zin zal veranderen. Dit betekent dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 982,28 (zegge: negenhonderdtweeëntachtig euro en achtentwintig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Heusden een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013

452.