Uitspraak 201206263/1/A2


Volledige tekst

201206263/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Heusden,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 mei 2012 in zaak nr. 11/4282 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 14 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Krijger, juridisch adviseur te Baarle-Nassau, en het college, vertegenwoordigd door J.E.W. van Baardwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.

2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

3. Op 31 oktober 1983 heeft [appellant] het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gekocht. Op het perceel is later een vrijstaande woning opgericht.

Bij brief van 9 juni 2009 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Venne West-3’ van 30 juni 2005. Daartoe heeft hij aangevoerd dat dit plan het mogelijk heeft gemaakt in het ten zuiden van zijn eigendom gelegen agrarisch gebied (hierna: het plangebied) woningbouw te realiseren en dat de waarde van zijn eigendom hierdoor is verminderd.

4. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), ten grondslag gelegd dat hoewel [appellant] door de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en hij dientengevolge schade lijdt, die schade voor zijn rekening blijft, omdat woningbouw in het plangebied ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar was, zodat hij wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie in het plangebied zou veranderen. Daartoe acht het college van belang dat het plangebied in een bestemmingsplan van 31 augustus 1981 voor uit te werken woonbuurtdoeleinden is bestemd, dat hiermee het beleidsvoornemen is vastgelegd om woningbouw in het plangebied te realiseren en dat uit het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 30 november 1982, waarbij onder meer goedkeuring aan die bestemming is onthouden, niet valt af te leiden dat woningbouw in het plangebied niet meer aan de orde was.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat woningbouw in het plangebied ten tijde van de aankoop van het perceel niet voorzienbaar was. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de motivering van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 30 november 1982, het beleidsvoornemen om woningbouw in het plangebied te realiseren ten tijde van de aankoop van het perceel achterhaald was. Voorts voert hij aan het in strijd met de opvattingen in het maatschappelijk verkeer is om de voorzienbaarheid van de planologische verandering na een tijdsverloop van meer dan twintig jaar nog tegen te werpen.

5.1. Indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben aanvaard. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

5.2. In voormeld besluit van 30 november 1982 is uiteengezet dat uit tussentijds overleg tussen provincie en gemeente is gebleken dat het bestemmingsplan, wat betreft een groot gedeelte van de bestemming Woonbuurtdoeleinden, niet conform het vastgestelde ontwerp zal worden uitgevoerd, met name vanwege stedenbouwkundige en financieel-economische bezwaren tegen de begrenzing van de woonbestemming, zodat aan de met blauw omlijnde plangedeelten met de bestemmingen Woonbuurtdoeleinden, Verkeersdoeleinden 2 en Groenvoorzieningen, alsmede aan verscheidene onderdelen van artikel 15a van de planvoorschriften, goedkeuring dient te worden onthouden. Volgens de aanbiedingsbrief van diezelfde dag blijkt uit dit besluit dat goedkeuring is onthouden aan de op de woningdichtheid betrekking hebbende bepalingen van artikel 15a van de planvoorschriften. Bij herziening van het plan ware de woningdichtheid te regelen per bestemmingsoppervlak, namelijk 35 woningen per hectare, aldus die brief.

5.3. Uit de overwegingen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant valt niet zonder meer af te leiden dat het plangebied niet langer in beeld was als toekomstige locatie voor woningbouw. Niet is gebleken dat de gemeenteraad ten tijde van de aankoop van het perceel, dus minder dan een jaar na het besluit van 30 november 1982, definitief had afgezien van het beleidsvoornemen woningbouw in het plangebied te realiseren. Dat betekent dat [appellant], als redelijk denkend en handelend koper, ten tijde van de aankoop van het perceel op 31 oktober 1983 rekening had behoren te houden met de kans dat de planologische situatie aldaar in ongunstige zin zou veranderen.

Aan het tijdsverloop tot de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Venne West-3’ van 30 juni 2005 kan niet de door [appellant] gewenste betekenis worden toegekend, reeds omdat, zoals de Afdeling eerder (onder meer bij uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201101503/1/H2) heeft overwogen, voor het antwoord op de vraag of een planologische wijziging buiten het eigen perceel voor de desbetreffende aanvrager voorzienbaar was, uitsluitend de planologische situatie ten tijde van de koop van het eigen perceel, derhalve in dit geval op 31 oktober 1983, van belang is.

In het in hoger beroep aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de planologische verandering voorzienbaar was.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gezien het advies van de SAOZ, hij ten tijde van de aankoop van het perceel bekend was met het beleidsvoornemen om woningbouw in het plangebied mogelijk te maken. Daartoe voert hij aan dat zijn verklaringen ten overstaan van de SAOZ in het kader van de mondelinge behandeling van zijn aanvraag in dat advies verkeerd zijn weergegeven. Voorts voert hij aan dat hij op grond van de uitlatingen van ambtenaren van de gemeente voorafgaand aan de aankoop van het perceel erop mocht vertrouwen dat de planologische situatie in het plangebied niet zou veranderen.

6.1. Voor zover [appellant] ten tijde van de aankoop van het perceel niet bekend was met dat beleidsvoornemen en zijn verklaringen in het advies van de SAOZ verkeerd zijn weergegeven, laat dat onverlet, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201011354/1/H2), dat niet is vereist dat het bewustzijn van het risico werkelijk bij hem aanwezig was. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat, voorafgaand aan de aankoop van de onroerende zaak, door ambtenaren van de gemeente uitlatingen zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het beleidsvoornemen om de agrarische bestemming van het plangebied te veranderen, was prijsgegeven.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt ten slotte, onder verwijzing naar de aan de eigenaar van de woning aan de [locatie a] te [plaats] toegekende planschadevergoeding, dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

7.1. [appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd. Omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013

452.