Uitspraak ​201209349/1/V1


Volledige tekst

​201209349/1/V1.
Datum uitspraak: 28 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 30 augustus 2012 in zaak nr. 12/9373 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 27 februari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2012 in zaak nr. 201100048/1/V2 heeft overwogen dat, ervan uitgaande dat tussen vreemdeling 2 en zijn moeder (hierna: referente) gelet op hun biologische relatie in ieder geval gedurende zekere tijd een gezinsband heeft bestaan, hij in het besluit van 27 februari 2012 ten onrechte niet heeft beoordeeld of en, zo ja, wanneer die gezinsband is verbroken. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij overeenkomstig het in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid heeft beoordeeld of aannemelijk is gemaakt dat vreemdeling 2 op het moment waarop referente Somalië verliet feitelijk tot haar gezin behoorde.

1.1. Voor een verblijf van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt de minister een aanvraag om verlening van een mvv te beoordelen aan de hand van de criteria die voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van die verblijfsvergunning gelden.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland is ingereisd, dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan die vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.

Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000, onder het kopje 'Feitelijk behoren tot het gezin', zoals ten tijde van belang luidend, dienen de gezinsleden, om voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, in aanmerking te kunnen komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord, ligt bij de hoofdpersoon. De biologische kinderen behoren niet langer tot het gezin van de hoofdpersoon indien de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd.

1.2. Bij de beoordeling door de minister of een vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een mvv met het oog op verblijf in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, geldt volgens het hiervoor onder 1.1 weergegeven beleid in ieder geval het vereiste dat aannemelijk is gemaakt dat die vreemdeling tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk tot diens gezin heeft behoord. De rechtbank heeft niet onderkend dat de passage in dit beleid over het als verbroken beschouwen van de gezinsband in het geval van biologische kinderen zich er niet tegen verzet dat de minister eerst beoordeelt of het desbetreffende biologische kind feitelijk tot het gezin heeft behoord. Het stond de minister dan ook vrij te volstaan met de beoordeling of vreemdeling 2 ten tijde van het vertrek van referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin behoorde.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister overigens in de grief aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 27 februari 2012 getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

3. De vreemdelingen betogen dat de minister zich in het besluit van 27 februari 2012 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich tegenstrijdigheden voordoen tussen de verklaringen van de vreemdelingen en referente. Volgens hen hebben zij over de werkzaamheden van referente, de werkzaamheden van vreemdeling 1, hun woning en de reis uit Somalië geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Voorts voeren zij aan dat referente een herseninfarct heeft gehad, enige tijd in coma heeft gelegen en halfzijdig verlamd is, waardoor zij zich niet alles meer kan herinneren. De minister is volgens hen daarom ten onrechte zonder meer van de juistheid en volledigheid van haar verklaringen uitgegaan en had onderzoek moeten laten doen naar de gevolgen van het infarct op haar vermogen adequaat verklaringen af te leggen. Hierbij is volgens hen van belang dat referente voor de aanvang van het nader gehoor in haar asielprocedure heeft verklaard dat zij ziek is en niet lang kan worden gehoord. Voorts voeren zij aan dat de door de minister geconstateerde tegenstrijdigheden, voor zover die zich al voordoen, van ondergeschikt belang zijn. Volgens hen kan uit die tegenstrijdigheden niet worden afgeleid dat in Somalië geen feitelijke gezinsband tussen hen en referente heeft bestaan.

3.1. De minister is niet ten onrechte van de door referente in haar asielprocedure afgelegde verklaringen uitgegaan, omdat zij in haar asielprocedure niet naar voren heeft gebracht dat de door haar afgelegde verklaringen als gevolg van haar gezondheidstoestand niet adequaat waren en de vreemdelingen geen medische informatie hebben overgelegd ter staving van de door hen gestelde invloed van haar gezondheidstoestand op haar verklaringen. De minister heeft voorts in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat de vreemdelingen en referente tegenstrijdige verklaringen over haar werkzaamheden, de werkzaamheden van vreemdeling 1, hun woning en de reis uit Somalië hebben afgelegd en zich op grond daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdelingen feitelijk tot het gezin van referente hebben behoord.

Het betoog faalt.

4. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2011 in zaak nr. 201002653/1/V2 faalt het betoog van de vreemdelingen dat het stellen van het vereiste dat een vreemdeling feitelijk tot het gezin van de hoofdpersoon heeft behoord in strijd is met richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

5. De vreemdelingen beroepen zich op een brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 16 juli 2012 over de uitvoering van het nareisbeleid (Kamerstukken II, 2011/12, 19 637, nr. 1568) en het met die brief verband houdende op 1 oktober 2012 in werking getreden Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2012/21 (hierna: WBV 2012/21). Volgens de vreemdelingen bevat WBV 2012/21 een voor hen gunstige wijziging van het hiervoor onder 1.1 weergegeven beleid.

5.1. Reeds nu met WBV 2012/21 het vereiste dat een vreemdeling feitelijk tot het gezin van de hoofdpersoon heeft behoord niet is gewijzigd, faalt het betoog.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 30 augustus 2012 in zaak nr. 12/9373;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013

620.