Uitspraak 201207072/1/A2


Volledige tekst

201207072/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Hoogeveen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 7 juni 2012 in zaak nr. 11/192 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2008 heeft het college ter vergoeding van planschade aan [belanghebbende a] € 6.000,00 en [belanghebbende b] € 20.000,00 toegekend.

Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende b] hebben ieder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door zijn [vader], het college, vertegenwoordigd door M. Tijssen en M. Barends, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende b], bijgestaan door zijn [echtgenote], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

3. [belanghebbende a] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie a] en [belanghebbende b] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie b]. Zij hebben verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 9 januari 2007 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied", met toepassing waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van een nieuwe woning op het perceel [locatie c].

De gemeente heeft met [appellant], de houder van de vrijstelling en bouwvergunning, op 12 december 2006 een overeenkomst gesloten, waarin is opgenomen dat door het college toe te kennen vergoedingen van planschade ten gevolge van de vrijstelling voor zijn rekening komen.

Het college heeft aan het besluit van 26 januari 2011 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van 2 november 2010 ten grondslag gelegd.

4. In hoger beroep is alleen de uitleg van de in artikel 32, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan neergelegde vrijstellingsbevoegdheid in geschil. Deze bepaling luidt als volgt:

"Artikel 32. Overige vrijstellingsbevoegdheden.

Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan:

a. (…)

b. voor het bouwen van kleine, niet voor bewoning bestemde gebouwtjes van openbaar nut, zoals transformatiehuisjes, schakelhuisjes, gemaalgebouwtjes, hulpverlenings- en politieposten, wachthuisjes, toiletgebouwtjes, kiosken en telefooncellen, alsmede voor andere bouwwerken en andere werken voor publieke voorzieningen, met dien verstande, dat:

1. vrijstelling ten aanzien van gronden als bedoeld in de artikelen 6. en 29. slechts wordt verleend indien door het stellen van voorwaarden of anderszins verzekerd is dat aantasting van de landschappelijke, natuurwetenschappelijke en/of cultuur-historische waarde van de gronden wordt voorkomen;

2. het grondoppervlak van de gebouwen 25 m2 zal bedragen;

3. de goothoogte van de gebouwen maximaal ten hoogste 3 meter zal bedragen."

Ter zitting is vastgesteld dat [locatie c] ingevolge de plankaart van het bestemmingsplan is bestemd als "Agrarisch gebied zonder bebouwing". Op gronden met deze bestemming is artikel 7 van de voorschriften van toepassing. Dit betekent dat, anders dan het college heeft aangevoerd, bij de besluitvorming over de verlening van een vrijstelling voor de bouw van kleine, niet voor bewoning bestemde gebouwtjes van openbaar nut op [locatie c] niet wordt getoetst aan het vereiste in artikel 32, aanhef en onder b, aanhef en onder 1, nu dat vereiste alleen van toepassing is bij vrijstelling voor bouwwerken op gronden als bedoeld in de artikelen 6 en 29 van de voorschriften.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college op het SAOZ-advies mocht afgaan, heeft miskend dat daaraan een onjuiste planvergelijking ten grondslag is gelegd. [appellant] voert aan dat het aantal gebouwtjes in artikel 32 niet is beperkt, zodat het gehele perceel daarmee mocht worden volgebouwd en dat, nu in die bepaling de bouwhoogte niet is geregeld op grond van de aanvullende werking van de bouwverordening ter plaatse bebouwing met een maximale bouwhoogte van 15 m was toegestaan. Volgens [appellant] betekent dit dat voorheen ook al geen vrij uitzicht bestond.

5.1. Ingevolge artikel 32 van de voorschriften mag het college alleen vrijstelling verlenen voor kleine gebouwtjes van openbaar nut. Met de aanduiding ‘kleine gebouwtjes’ is, anders dan [appellant] betoogt, in het bestemmingsplan een bepaling over ook de maximale bouwhoogte van de gebouwtjes gegeven, hetgeen betekent dat voor aanvullende werking van de bouwvergunning geen ruimte is. De oppervlaktebepaling in artikel 32, aanhef en onder b, aanhef en onder 2, betekent dat vrijstelling kan worden verleend voor de bouw van in totaal 25 m2 aan kleine gebouwtjes op [locatie c]. Dat perceel kon ingevolge het bestemmingsplan dan ook, anders dan [appellant] betoogt, niet helemaal worden volgebouwd.

Ter zitting is van de zijde van het college toegelicht dat krachtens artikel 32, aanhef en onder b, in beginsel vrijstelling kan worden verleend voor de bouw van bijvoorbeeld een transformatorhuisje van 5 bij 5 m met een goothoogte van 3 m en een bouwhoogte van ongeveer 7 m. Dit betekent dat onder het planologische regime van het bestemmingsplan het uitzicht vanuit de woning van [belanghebbende b] op het naastgelegen [locatie b] en vanuit de woning van [belanghebbende a] op het tegenover gelegen [locatie a] al vrijwel geheel kon worden beperkt.

Gezien het voorgaande heeft het college op dit punt ten onrechte het SAOZ-advies van 2 november 2010 gevolgd, nu daarin ten onrechte is vermeld dat de ingevolge artikel 32, aanhef en onder b, op [locatie c] toegestane kleine gebouwtjes slechts van beperkte invloed zijn op het uitzicht vanaf de percelen van [belanghebbende b] en [belanghebbende a]. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant] gegrond verklaren en het besluit van 26 januari 2011 wegens strijd met artikel 49 van de WRO en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Volgens het SAOZ-advies van 2 november 2010 lijden [belanghebbende b] en [belanghebbende a] ten gevolge van de vrijstelling planschade door de schadefactoren aantasting van uitzicht, aantasting van privacy, aantasting van de goede situering van de percelen [locatie b en a] en toename van hinder. Nu de schadefactor aantasting van uitzicht vervalt, stelt de Afdeling, mede gelet op de beperkte omvang van de schade, de door [belanghebbende b] en [belanghebbende a] ten gevolge van de vrijstelling geleden planschade ex aequo et bono vast op 75% van de door het college op basis van de SAOZ-adviezen toegekende bedragen.

Op grond van het voorgaande zal de Afdeling het college veroordelen aan [belanghebbende b] een bedrag van € 15.000,00 en aan [belanghebbende a] een bedrag van € 4.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van betaling, toe te kennen. De Afdeling zal tevens het besluit van 1 april 2008 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit.

7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 7 juni 2012 in zaak nr. 11/192;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 26 januari 2011, kenmerk 11.0007302/HP;

V. herroept het besluit van 1 april 2008, kenmerk U.08.07845;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen om aan [belanghebbende b] te betalen een vergoeding van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2007 tot aan de dag van betaling;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen om aan [belanghebbende a] te betalen een vergoeding van € 4.500,00 (zegge: vijfenveertighonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 april 2007 tot aan de dag van betaling;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 514,30 (zegge: vijfhonderdveertien euro en dertig cent);

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013

507.