Uitspraak 201205826/1/T1/A2


Volledige tekst

201205826/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Peize, gemeente Noordenveld, (hierna samen en in enkelvoud: [appellant])

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 mei 2012 in zaak nr. 11/448 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2013, waar
[appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.W. Kuiper, werkzaam bij de gemeente Noordenveld, bijgestaan door mr. W.H.J. van Erk, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.

3. [appellant] is sinds 25 november 1976 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie] in Peize (hierna: het perceel). Hij heeft op 27 juli 2009 een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade bij het college ingediend. Hij stelt planschade te hebben geleden als gevolg van het door de raad op 27 oktober 2005 vastgestelde en door gedeputeerde staten van Groningen op 30 mei 2006 goedgekeurde bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Westerd II". Dit plan heeft op de gronden ten noorden van het perceel de realisering respectievelijk uitbreiding van het bedrijventerrein De Westerd mogelijk gemaakt. Voorheen hadden die gronden een agrarische bestemming. [appellant] stelt dat zijn onroerende zaak ten gevolge van deze planologische wijziging in waarde is gedaald.

4. Aangezien [appellant] zijn aanvraag heeft ingediend in de periode tussen 1 juli 2008 en 1 september 2010 en het bestemmingsplan waarop de aanvraag betrekking heeft tussen 1 september 2005 en 1 juli 2008 in werking is getreden en onherroepelijk is geworden, volgt uit artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro dat afdeling 6.1 van de Wro, met uitzondering van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, op de aanvraag van toepassing is.

5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

6. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd het advies van de SAOZ van maart 2010, haar nader advies van 7 december 2010 en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 15 maart 2011. De SAOZ heeft geconcludeerd dat het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Westerd II" heeft geleid tot een voor [appellant] nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. De SAOZ heeft deze schade getaxeerd op € 40.000,00. Zij heeft voorts geconcludeerd dat die schade geheel anderszins is verzekerd, aangezien [appellant] agrarische grond aan de gemeente Noorderveld heeft verkocht voor een prijs per vierkante meter die ver boven de gangbare prijs voor agrarische grond ligt en [appellant] aldus naar objectieve maatstaven een meerwaarde voor die grond heeft ontvangen die de hoogte van de planschade overschrijdt. De SAOZ heeft bij haar conclusie dat de schade anderszins is verzekerd tevens betrokken dat de gemeente [appellant] heeft toegezegd dat op de grens van het plangebied voor rekening van de gemeente als afscherming een groenzone zal worden aangelegd. Tot slot heeft de SAOZ opgemerkt dat [appellant] door de verkoop aan de gemeente van grond waarop thans het bedrijventerrein wordt uitgebreid, zelf actief aan de ontwikkeling daarvan heeft bijgedragen en daarmee ook het risico van eventuele waardevermindering op zich heeft genomen.

De SAOZ heeft niet beoordeeld of de schade van [appellant] valt onder het normale maatschappelijke risico.

7. Niet in geschil is dat de planologische wijziging voor [appellant] heeft geleid tot planschade en dat die schade € 40.000,00 bedraagt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college is gevolgd in diens standpunt dat de planschade anderszins is verzekerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat partijen met de koopovereenkomst hebben beoogd om eventuele planschade buiten de overeengekomen koopsom te laten. [appellant] voert aan dat hij heeft beoogd een reële prijs voor de grond te krijgen en dat hij eventuele schade voor vergoeding in aanmerking wilde laten komen.

8.1. De gemeente Noordenveld wil het bedrijventerrein De Westerd uitbreiden, zoals dat mogelijk gemaakt is in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Westerd II". Met het oog hierop heeft de gemeente op 19 december 2003 een overeenkomst gesloten met [appellant], waarbij [appellant] een perceel grond aan de Groningerweg in Peize, kadastraal bekend gemeente Peize, sectie […], nr. […], groot 6.445 m2, heeft verkocht aan de gemeente voor € 90.230,00. In de koopovereenkomst is in artikel XVII, derde lid, vastgelegd dat de gemeente bereid is om na het bereiken van overeenstemming over de koop van de grond, aan de SAOZ opdracht te geven om voor rekening van de gemeente een risicoanalyse op te laten stellen, om de verkoper inzicht te geven in de eventuele gevolgen (schade en vergoedbaarheid van de schade) van het te wijzigen planologische regime. Daarbij is vermeld dat de gemeente, pas nadat het te wijzigen bestemmingsplan voor het toekomstig plangebied onherroepelijk van kracht is geworden, op basis van een dan in te dienen verzoek om vergoeding van planschade op basis van artikel 49 van de WRO, een mening zal vormen casu quo de gemeenteraad een beslissing op het verzoek zal nemen. [appellant] en het college hebben ter zitting verklaard dat met deze bepaling is beoogd dat eerst de verkoop van de grond wordt afgewikkeld en dat daarna wordt beoordeeld of de planologische wijziging heeft geleid tot planschade. Naar het oordeel van de Afdeling dient in het licht van het vorenstaande deze bepaling van de overeenkomst te worden uitgelegd, in die zin dat in het kader van de beoordeling of aan de zijde van [appellant] planschade is ontstaan die voor vergoeding in aanmerking komt, het college [appellant] niet zal tegenwerpen dat hij voor de grond een prijs van € 14,00 per m2 heeft ontvangen van de gemeente. Het college is hieraan echter voorbijgegaan bij de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade. Gelet hierop dient het besluit van 19 mei 2011 tot handhaving van die afwijzing te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

9. De conclusie is dat het besluit van 19 mei 2011, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet deugdelijk is gemotiveerd. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in voormeld besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit op het door [appellant] tegen het besluit van 20 april 2010 gemaakte bezwaar te nemen. Daarbij dient het college hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen in acht te nemen. Dit heeft tot gevolg dat het college in het nieuwe besluit, rekening houdend met het volgende, alsnog dient te bepalen in hoeverre de door [appellant] geleden schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en daarmee gelet op artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor rekening van [appellant] behoort te blijven. Daartoe kan het college een deskundigenadvies inwinnen.

10. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro heeft, anders dan artikel 49 van de WRO, geen betrekking op een vergoeding van schade, maar op een tegemoetkoming in de schade. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201113115/1/T1/A2) moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Gelet hierop zal het college dienen te motiveren of en zo ja, in hoeverre de door de [appellant] geleden schade tot het normale maatschappelijke risico behoort.

11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 19 mei 2011, kenmerk U11.05478, te herstellen en nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013

609.