Uitspraak ​201111969/1/A2


Volledige tekst

​201111969/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 september 2011 in zaak nr. 10/3091 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college [persoon] € 12.000,00 vermeerderd met wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.

Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur] van de vennootschap, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.B.M. Davits, ing. L. Ponsen en ing. Y. Trienekens, allen werkzaam bij de gemeente Heeze-Leende, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 21 november 2012 in zaak nr. 201111969/1/T1/A2 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek te herstellen en een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van [appellante], het besluit van 23 maart 2010 herzien en [persoon] € 10.200,00 vermeerderd met de wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.

Bij brief van 1 maart 2013 heeft [appellante] een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

2. [persoon] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie A] in Leende. Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in schade ten gevolge van de bij besluit van 20 juni 2006 krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Oostrik-Boschhoven", die de bouw mogelijk heeft gemaakt van dertien woningen op het terrein tussen de Oostrikkerstraat, de Eikenlaan en de Broekerstraat in Leende (hierna: het terrein). Aan de in bezwaar gehandhaafde toekenning van € 12.000,00 aan [persoon] ter tegemoetkoming in planschade heeft het college het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van maart 2010 en haar nadere reactie van 9 juni 2010 ten grondslag gelegd, waarin het planologisch nadeel voor [persoon] is bepaald op dat bedrag.

3. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of, en zo ja, in hoeverre de door [persoon] geleden schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening behoort te blijven. De Afdeling heeft geoordeeld dat het besluit van 10 augustus 2010 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het college is opgedragen het gebrek in dit besluit te herstellen.

4. Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het college, in navolging van een advies van de SAOZ van 14 januari 2013, opnieuw beslist op het bezwaar van [appellante], het besluit van 23 maart 2010 herzien en [persoon] € 10.200,00 vermeerderd met de wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend. De SAOZ heeft in dit advies alsnog beoordeeld of, en zo ja, in hoeverre de door [persoon] en een tweetal andere aanvragers geleden schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. Zij heeft geconcludeerd dat de planologische wijziging gedeeltelijk als een in de algemene lijn der verwachtingen liggende normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden gezien. Voorts past de ontwikkeling volgens de SAOZ op onderdelen (type woningen, bebouwde oppervlakte en hoogtematen) binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur van de direct omliggende woonobjecten, maar wijkt zij met de duidelijk kleinere maatvoering van de kavels daarvan af. Ook in visueel opzicht is sprake van een vrij sterke verdichting. De SAOZ heeft de ontwikkeling passend geacht binnen het tijdelijk gevoerde gemeentelijk ruimtelijk beleid, maar niet in het beleid voor de langere termijn, dat geen ruimte bood en biedt voor inbreiding in de vorm van hofjes. De afstanden van de nieuwe woningen tot de percelen van aanvragers zijn niet zodanig kort dat de nieuwbouw nauwelijks of geen invloed heeft op het woon- en leefklimaat van aanvragers. Tot slot is de schade volgens de SAOZ niet zodanig gering van omvang dat daarin aanleiding zou kunnen en moeten zijn gelegen om de schade tot het normale maatschappelijke risico te rekenen. Op grond van het voorgaande en nu de door aanvragers geleden schade volgens de SAOZ niet als (zeer) gering kan worden aangemerkt, heeft de SAOZ een korting van 15% op de schade toegepast. De SAOZ is ten aanzien van [persoon] tot de slotsom gekomen dat de door hem geleden schade van € 12.000,00 tot een bedrag van € 10.200,00 voor tegemoetkoming in aanmerking komt.

5. Uit het bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht behorende overgangsrecht volgt dat, nu het nieuwe besluit is bekendgemaakt na 31 december 2012, dit moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit geldt sinds de inwerkingtreding van deze wet.

Het besluit van 18 januari 2013 is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van dit geding.

6. [appellante] betoogt in haar zienswijze over het nieuwe besluit dat het college ten onrechte de SAOZ is gevolgd in haar conclusie dat de nieuwbouw slechts gedeeltelijk in de oorspronkelijke stedenbouwkundige structuur van de omgeving past. Volgens [appellante] is de SAOZ daarbij ten onrechte ervan uitgegaan dat de nieuwe woningen, in tegenstelling tot de omliggende woningen, op vrij kleine percelen zijn gelegen en merendeels geschakeld of half vrijstaand zijn. [appellante] stelt dat zowel op het terrein als daar omheen diepe, ondiepe, ruime en vrij kleine percelen zijn gelegen met daarop vrijstaande, half vrijstaande en rijenwoningen.

6.1. De SAOZ heeft in haar advies van 14 januari 2013 vastgesteld dat de nieuwbouw op het terrein betrekking heeft op één vrijstaande woning en voor het overige op half vrijstaande of geschakelde woningen en dat het terrein wordt omgeven door vrijstaande en daarmee eveneens grondgebonden woningen. Voorts heeft de SAOZ vastgesteld dat de omliggende woningen zijn gelegen op vrij ruime en diepe percelen, terwijl de nieuwe woningen juist op vrij kleine percelen zijn gelegen. Anders dan [appellante] betoogt, is de SAOZ hiermee niet van een onjuist uitgangspunt uitgegaan bij de beoordeling of de nieuwbouw past binnen de oorspronkelijke stedenbouwkundige structuur van de omgeving. Uit de situatietekening in het advies van de SAOZ van maart 2010 kan worden afgeleid dat de omliggende woningen, anders dan de nieuwe woningen op het terrein, alle vrijstaand zijn en voornamelijk zijn gelegen op ruime en diepe percelen. Dat een enkele omliggende woning is gelegen op een kleiner perceel, doet aan dat beeld niet af. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de SAOZ ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het terrein bezien vanuit de omliggende woningen van aanvragers niet alleen stedenbouwkundig, maar ook visueel vrij sterk is verdicht en dat de nieuwbouw in zoverre slechts gedeeltelijk in de oorspronkelijke stedenbouwkundige structuur van de omliggende woningen past.

Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt dat de SAOZ de toetsing of het bouwplan past binnen het gevoerde ruimtelijke beleid ten onrechte heeft beperkt tot het gemeentelijke ruimtelijke beleid. Zij voert aan dat ook getoetst had moeten worden aan het provinciale beleid en het rijksbeleid. Voorts betoogt Visser dat de SAOZ ten onrechte heeft geconcludeerd dat de inbreiding niet in overeenstemming kan worden geacht met het gemeentelijke ruimtelijke beleid op de langere termijn.

7.1. De SAOZ heeft bij de beoordeling of het bouwplan past in het gevoerde ruimtelijke beleid getoetst aan het gemeentelijke ruimtelijke beleid ten aanzien van inbreidingen. [appellante] heeft geen concrete gronden aangevoerd waaruit volgt dat een toetsing aan het beleid van de provincie dan wel het rijk zou hebben geleid tot een andere uitkomst van die beoordeling dan bij toetsing aan het gemeentelijke beleid. Er is dan ook geen reden voor het oordeel dat de SAOZ bij die beoordeling ook het provinciale beleid en het rijksbeleid had moeten betrekken. De SAOZ heeft vastgesteld dat de gemeente van 2002 tot 2009, derhalve ook ten tijde van de verlening van de vrijstelling, deelnam aan de pilot "bouwen binnen strakke contouren" en dat voor en na die pilot het beleid was en is dat inbreiding alleen de vorm krijgt van verdichting van een straatwand en niet de vorm van een hofje, zoals dat op het terrein is gebeurd. Gelet hierop heeft de SAOZ terecht geconcludeerd dat het bouwplan niet strijdig kan worden geacht met het ten tijde van de verlening van de vrijstelling gevoerde beleid, maar evenmin in overeenstemming kan worden geacht met het gemeentelijke ruimtelijke beleid op de langere termijn. De niet geconcretiseerde stelling van [appellante] dat er voor en na de pilot wel degelijk projecten in de gemeente zijn waarin inbreiding op een andere manier dan door verdichting van een straatwand is ingevuld, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts heeft zij haar stelling dat in de provinciale verordening Ruimte concrete inbreidingsplannen zijn vermeld die anders zijn vormgegeven dan door verdichting van een straatwand, evenmin concreet gemotiveerd.

Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt dat de conclusie van de SAOZ dat de afstanden tussen de nieuwe woningen en de omliggende woningen relatief klein zijn, onjuist is. Zij wijst erop dat de afstand van de nieuwe woningen tot de achtergevels van de omliggende woningen van respectievelijk [persoon] en de twee andere aanvragers 38 tot 47 m bedraagt.

8.1. [appellante] gaat met haar betoog eraan voorbij dat de SAOZ niet is uitgegaan van de afstand tussen de nieuwe en de omliggende woningen, maar van de afstand tussen de nieuwe woningen en de omliggende percelen. De SAOZ heeft in haar advies van maart 2010 vastgesteld dat de afstand tussen de nieuwe woningen en de percelen van respectievelijk [persoon] en de twee andere aanvragers varieert van 6 tot 12 m. De SAOZ heeft bij de beoordeling of de geleden schade geheel of gedeeltelijk onder het normale maatschappelijke risico valt dan ook terecht betrokken dat de nieuwe woningen op relatief korte afstanden van de percelen van de aanvragers staan.

Het betoog faalt.

9. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de SAOZ zich op het standpunt kunnen stellen dat de schade voor [persoon] niet zodanig gering van omvang is, dat deze om die reden in zijn geheel als behorend tot het normale maatschappelijke risico aan hem kan worden toegerekend. Gelet hierop en hetgeen hiervoor is overwogen over de door de SAOZ verrichte beoordeling van het normale maatschappelijke risico, heeft het college in navolging van het advies van de SAOZ van 14 januari 2013 een korting van 15% op de schade kunnen toepassen.

10. Het hoger beroep van [appellante] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 augustus 2010 in stand blijven. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient voor het overige te worden bevestigd. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 18 januari 2013 is ongegrond.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 september 2011 in zaak nr. 10/3091, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 augustus 2010 in stand blijven;

III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 18 januari 2013, kenmerk 202179, ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.224,32 (zegge: twaalfhonderdvierentwintig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013

609.