Uitspraak ​201205901/1/A2


Volledige tekst

​201205901/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de vereniging Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland, gevestigd te Den Haag (thans: de Stichting Vooruitstrevend Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland, gevestigd te Den Haag; hierna: de stichting)
2. de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012 in zaak nr. 11/6400 in het geding tussen:

de stichting

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2011 heeft de minister de rijksbekostiging voor de Algemene Hindoeschool te Den Haag (hierna: de school), die onder het bevoegd gezag valt van de stichting, over de jaren 2005, 2006 en 2007 gewijzigd vastgesteld en het verschil teruggevorderd.

Bij besluit van 1 juli 2011 heeft de minister het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 april 2012, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de terugvordering van de 3% inhouding op de salarissen van het onderwijzend personeel, het besluit van 1 juli 2011 voor dit onderdeel vernietigd, het bezwaar van de stichting tegen dit onderdeel van het besluit van 7 januari 2011 gegrond verklaard, dit besluit in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 1 juli 2011. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de stichting en de minister hoger beroep ingesteld.

De stichting en de minister hebben verweerschriften ingediend.

De stichting heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. W.M.A. der Weduwe, werkzaam bij de Verenigde Bijzondere Scholen, vergezeld van [directeur] van de school en [3 leden] van het bestuur onderscheidenlijk de Raad van Toezicht van de school, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Dolman, vergezeld van C.C. ter Beek, beiden werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en van J.M. Elfferich-Schattenberg, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:21, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is titel 4.2 van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van het onderwijs en onderzoek.

Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:

a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;

b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of

c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.

Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.

Ingevolge de artikelen 129, tweede lid, 134, eerste lid, en 137, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag bekostiging ten behoeve van het personeels- en arbeidsmarktbeleid, de materiële instandhouding van de voorzieningen, en de personeelskosten.

Ingevolge artikel 148, eerste lid, zoals dat luidde van 1 augustus 2004 tot 10 februari 2006, besteedt het bevoegd gezag van een school de door het Rijk verstrekte bekostiging, voor zover het niet betreft de bekostiging bedoeld in het tweede lid, ten behoeve van die school met inachtneming van het zorgplan.

Ingevolge artikel 148, zoals dat luidde vanaf 10 februari 2006, kan het bevoegd gezag met inachtneming van het zorgplan het totaal van de in de artikelen 129, 134 en 137 bedoelde bedragen voor de kosten voor de materiële instandhouding en de personeelskosten aanwenden voor kosten voor materiële instandhouding, personeelskosten van de school of personeelskosten in verband met benoeming of tewerkstelling zonder benoeming van personeel, bedoeld in artikel 29, vijfde lid, dan wel mede voor die kosten van een van de andere scholen van dat bevoegd gezag.

Ingevolge artikel 172, eerste lid, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat het ten behoeve van de minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging, alsmede over een verklaring over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van gegevens, bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 175, tweede lid, kan de minister naast het accountantsonderzoek, bedoeld in het eerste lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de rechtmatigheid van het beheer op grond van de ter beschikking gestelde controlerapporten, bedoeld in artikel 171, vierde lid, en de bekostigingsgegevens, bedoeld in artikel 172. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door de minister met het onderzoek is belast, alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in de boeken en bescheiden.

Ingevolge artikel 182 is het bevoegd gezag van een bijzondere school verplicht de uit de overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te gebruiken. Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden.

Ingevolge artikel 34a, tweede lid, van het Besluit bekostiging WPO kan de minister, indien uit een op grond van artikel 175 van de wet ingesteld onderzoek blijkt dat de bekostiging voor een school onrechtmatig is besteed, bepalen dat het desbetreffende gedeelte van de bekostiging niet ten laste komt van het rijk of dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de bekostiging. De minister doet hiervan binnen een jaar na ontvangst van het jaarverslag, respectievelijk binnen een jaar na ontvangst van de bevindingen uit dat onderzoek schriftelijk mededeling aan het bevoegd gezag.

Ingevolge het derde lid, kan de minister, indien daarvoor naar zijn oordeel aanleiding is, de in het tweede lid bedoelde termijn met ten hoogste een jaar verlengen.

Het hoger beroep van de stichting

2. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgrond, inhoudende dat de minister de termijn als bedoeld in artikel 34a, tweede lid, van het Besluit bekostiging WPO heeft overschreden en dat het besluit van 1 juli 2011 daarom moet worden vernietigd, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten.

2.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

2.2. De stichting voert terecht aan dat de termijn van een jaar als bedoeld in artikel 34a, tweede lid, van het Besluit bekostiging WPO bekend moet worden geacht bij de minister. Dit geldt ook voor de relevante feiten voor toepassing van deze bepaling. De door de rechtbank buiten behandeling gelaten beroepsgrond is ook overigens niet zodanig complex dat geoordeeld kan worden dat de minister daarop ter zitting niet adequaat kon reageren en dat hij daardoor onredelijk in zijn procesvoering is bemoeilijkt. De minister heeft daarop ook adequaat gereageerd. Nu de goede procesorde zich daartegen niet verzette, had de rechtbank de beroepsgrond van de stichting bij haar beoordeling moeten betrekken.

2.3. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het voornemen tot de gewijzigde vaststelling en terugvordering van de rijksbekostiging dateert van 26 maart 2010 en is derhalve, zoals de minister terecht ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, binnen een jaar na de vaststelling van het inspectierapport van 23 april 2009 bekend gemaakt aan de stichting. In dit voornemen heeft de minister aangekondigd dat hij na ommekomst van de zienswijzetermijn van vier weken een besluit zal nemen inzake de gewijzigde vaststelling. Nu de minister daarmee heeft aangekondigd dat hij na 23 april 2010 een besluit zou nemen, en daarmee na afloop van het jaar als bedoeld in artikel 34a, derde lid, van het Besluit bekostiging WPO, moet de aankondiging worden opgevat als een verlenging van de termijn als bedoeld in het derde lid van deze bepaling. Het besluit van 7 januari 2011 is binnen de daarin genoemde maximaal toelaatbare verlengingstermijn van één jaar aan de stichting medegedeeld. In de door de stichting gestelde termijnoverschrijding wordt dan ook geen aanleiding gezien voor vernietiging van dit besluit. Het betoog faalt.

3. De minister heeft, onder verwijzing naar onder meer de artikelen 34a van het Besluit bekostiging WPO en 4:49 van de Awb, aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit het rapport van 23 april 2009 van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: het inspectierapport) is gebleken dat de stichting een deel van de rijksbekostiging over 2006 en 2007, te weten een bedrag van € 12.761,00 onderscheidenlijk € 22.911,00, in strijd met de hiervoor geldende regelgeving heeft besteed. Voor het vervoer van leerlingen van huis naar school en vice versa heeft de stichting uitgaven gedaan, die ten onrechte ten laste van de rijksbekostiging zijn gebracht, aldus de minister.

4. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij geen rijksbekostiging heeft aangewend om de loonkosten van het leerlingenvervoer in 2006 en 2007 te financieren. Zij herhaalt haar betoog in beroep dat het leerlingenvervoer in die jaren is uitgevoerd door medewerkers met een zogenoemde ID-baan en dat de hiermee samenhangende loonkosten volledig zijn gefinancierd met een subsidie van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: de gemeentelijke subsidie). Ter motivering hiervan verwijst de stichting naar de door haar in bezwaar overgelegde stukken betreffende de gemeentelijke subsidie en het rapport van Deloitte van 18 januari 2012. Het lag volgens de stichting op de weg van de minister, gelet op het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, te motiveren waarom de Inspectie desondanks in haar berekeningen heeft verondersteld dat slechts een deel en niet 100% van de loonkosten van het leerlingenvervoer door de gemeentelijke subsidie is gedekt. Een wettelijke grondslag voor deze veronderstelling van de Inspectie ontbreekt; niet is voorgeschreven dat de gemeentelijke subsidie naar rato moet worden toegerekend aan het leerlingenvervoer, aldus de stichting. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen afgaan op de berekeningen in het inspectierapport.

4.1. De loonkosten van het leerlingenvervoer, verricht door medewerkers van de school met een ID-baan die zijn ingezet als chauffeur, bedroegen volgens het inspectierapport over 2006 € 32.000,00 en over 2007 € 33.000,00. De gemeentelijke subsidie voor de loonkosten van die medewerkers bedroeg volgens dit rapport € 90.000,00 per jaar. Omdat het leerlingenvervoer een deeltaak van de medewerkers was, hun totale loonkosten in 2006 en 2007 € 168.000 onderscheidenlijk € 175.000 bedroegen en de gemeentelijke subsidie van € 90.000,00 hiervan per jaar 53% onderscheidenlijk 52% dekte, is in het inspectierapport - met toepassing van dezelfde verdeelsleutel - een bedrag van € 17.000,00 per jaar van de gemeentelijke subsidie toegerekend aan de loonkosten van het leerlingenvervoer. De resterende saldo’s van die loonkosten, te weten € 15.000,00 in 2006 en € 16.000,00 in 2007, zijn in het inspectierapport ten laste gebracht van de exploitatie van de stichting en meegerekend in de totale kosten van het leerlingenvervoer die ten laste van de rijksbekostiging zijn gebracht.

4.2. Onweersproken is dat de aan het leerlingenvervoer toe te rekenen loonkosten over 2006 € 32.000,00 en over 2007 € 33.000,00 bedroegen en dat de gemeentelijke subsidie € 90.000,00 per jaar bedroeg. Nu de stichting de loonkosten van het leerlingenvervoer volledig kon dekken met de gemeentelijke subsidie en niet is weersproken dat dit haar niet was toegestaan, kunnen de berekeningen van het inspectierapport, waarbij is aangenomen dat de gemeentelijke subsidie slechts een deel van de loonkosten van het leerlingenvervoer dekte, geen grondslag vormen voor het oordeel dat de stichting de rijksbekostiging onrechtmatig heeft besteed. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de stichting de feiten bij de subsidievaststelling anders heeft voorgespiegeld dan zij in de onderhavige procedure heeft gedaan.

Uit het voorgaande volgt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich, wat betreft de kosten van het leerlingenvervoer, de onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 34a van het Besluit bekostiging WPO heeft voorgedaan, zodat de minister niet met toepassing van artikel 4:49, eerste lid, van de Awb tot een gewijzigde subsidievaststelling kon overgaan. De minister kon ter zake hiervan evenmin tot terugvordering overgaan. De stichting voert terecht aan dat het besluit van 1 juli 2011 in zoverre in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen afgaan op de berekeningen van het inspectierapport.

Het betoog slaagt.

4.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2., komt de Afdeling aan het subsidiaire betoog van de stichting betreffende het leerlingenvervoer, te weten dat artikel 148 van de WPO een zekere bestedingsvrijheid biedt ten aanzien van de rijksbekostiging en dat de stichting het leerlingenvervoer ook voor onderwijsactiviteiten heeft aangewend, niet toe.

5. Het door de stichting ingestelde hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover zij daarbij het beroep van de stichting tegen het besluit van 1 juli 2011 ongegrond heeft geacht voor zover het betreft de gewijzigde vaststelling en terugvordering betreffende het leerlingenvervoer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting tegen dat besluit alsnog gegrond verklaren voor zover het dit onderdeel betreft en dat besluit voor dit onderdeel wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De minister zal in zoverre opnieuw op het bezwaar van de stichting tegen het besluit van 7 januari 2011 dienen te beslissen.

Het hoger beroep van de minister

6. De minister heeft aan zijn besluitvorming voorts ten grondslag gelegd dat uit het inspectierapport is gebleken dat de stichting van de netto salarissen van personeelsleden maandelijks 3% heeft ingehouden, te weten over 2006 en 2007 in totaal € 19.511,00 onderscheidenlijk € 19.333,00, en via een afzonderlijke rekening heeft besteed aan het leerlingenvervoer, terwijl hiertoe geen individuele overeenkomsten tussen de personeelsleden en het bestuur van de stichting zijn gesloten. Volgens de minister heeft de stichting de personeelsleden feitelijk geen vrijheid geboden om de inhouding van 3% op hun netto maandloon te weigeren.

7. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspectie met het onderzoek ter zake buiten de in artikel 175 van de WPO neergelegde bevoegdheden is getreden. Volgens de rechtbank gaan de bevoegdheden van de minister niet verder dan na te gaan of de bruto salarissen aan het personeel zijn uitbetaald en of de rijksbekostiging hiervoor is aangewend en maakt het bruto-netto traject onderdeel uit van de contractuele (arbeids-)relatie tussen de stichting en de personeelsleden. Indien de personeelsleden het niet eens zijn met de inhouding kunnen zij de stichting in haar hoedanigheid van werkgever hierop aanspreken, aldus de rechtbank. Nu gesteld noch gebleken is dat de bruto salarissen niet op de juiste wijze zijn uitbetaald, heeft de minister volgens de rechtbank ten onrechte de met de inhouding gemoeide bedragen over 2006 en 2007 in mindering gebracht op de rijksbekostiging.

8. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 175 van de WPO hem de mogelijkheid biedt een uitgebreider onderzoek te laten verrichten naar de rechtmatigheid van het financieel beheer bij een instelling dan door haar aangenomen en dat hij derhalve binnen de in die bepaling neergelegde bevoegdheden is gebleven. Volgens de minister is sprake van een niet toelaatbare constructie van de stichting; zij financiert op oneigenlijke wijze, in strijd met de artikelen 4 en 148 van de WPO, het leerlingenvervoer door maandelijks 3% op het netto maandloon van het personeel in te houden, waardoor de rijksbekostiging niet daadwerkelijk aan het personeel wordt uitgekeerd.

8.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de WPO verstrekken burgemeester en wethouders aan de ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201112238/1), is hiermee het verstrekken van bekostiging voor leerlingenvervoer aan ouders van leerlingen exclusief opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. Voorts is in artikel 148, eerste lid, van de WPO bepaald dat de bekostiging uitsluitend kan worden besteed aan de in die bepaling nader genoemde kosten. De kosten van leerlingenvervoer van huis naar school en vice versa zijn daarin niet genoemd, zodat de bekostiging niet daarvoor kan worden aangewend.

8.2. Niet in geschil is dat de stichting de inhouding van 3% heeft aangewend voor de financiering van het leerlingenvervoer van huis naar school en vice versa. De minister voert terecht aan dat die inhouding zonder meer heeft plaats gevonden. Dat dit op basis van vrijwilligheid van de personeelsleden is geschied, heeft de stichting noch met het door haar overgelegde huishoudelijk reglement van de school, waarin is vermeld "bijdrage vervoer 3% van het netto inkomen", noch met het door haar overgelegde verslag van de studiedag van 15 november 2008 aannemelijk gemaakt. Uit het inspectierapport blijkt integendeel dat een klacht over de - zonder toestemming van een personeelslid verrichte - inhouding de aanleiding heeft gegeven tot het onderzoek van de Inspectie en dat 87% van de 30 leraren op een vraag hierover van de Inspectie heeft geantwoord geen toestemming voor de inhouding te hebben gegeven.

Aangezien op voorhand vast stond dat 3% van de salarissen van de personeelsleden werd ingehouden ten behoeve van de financiering van het leerlingenvervoer, terwijl de stichting, zoals de minister onweersproken ter zitting heeft bevestigd, 100% van de salarissen ten laste van de rijksbekostiging heeft gebracht, betoogt de minister terecht dat de stichting de rijksbekostiging in strijd met de artikelen 4, eerste lid, en 148, eerste lid, van de WPO deels heeft besteed aan de financiering van het leerlingenvervoer.

De minister voert voorts terecht aan dat een onderzoek hiernaar kan worden aangemerkt als een onderzoek naar de rechtmatigheid van het beheer als bedoeld in artikel 175, tweede lid, van de WPO. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de Inspectie met het onderzoek naar de inhouding van 3% buiten de in dat artikel neergelegde bevoegdheden is getreden.

Het betoog slaagt.

9. Het door de minister ingestelde hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover zij daarbij het door de stichting tegen het besluit van 1 juli 2011 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard voor zover het betreft de terugvordering van de 3% inhouding, dat besluit voor dit onderdeel heeft vernietigd, het bezwaar van de stichting tegen dit onderdeel van het besluit van 7 januari 2011 gegrond heeft verklaard, dit besluit in zoverre heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 1 juli 2011.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting tegen het besluit van 1 juli 2011 alsnog ongegrond verklaren voor zover het betreft de gewijzigde vaststelling en terugvordering betreffende de 3% inhouding.

10. De minister dient ten aanzien van de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Betreffende de door de stichting overgelegde facturen van Deloitte en van Van Ree Accountants, is van belang dat de kosten van een deskundigenrapport worden gerelateerd aan het aantal hieraan bestede uren en dat het aan de stichting is de door haar ter zake gestelde kosten te staven met stukken waaruit deze uren blijken. Nu de door de stichting overgelegde facturen hierin geen inzicht geven, komen de kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

De stichting heeft de door haar opgegeven kosten voor uittreksels uit openbare registers niet gespecificeerd, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap eveneens gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012 in zaak nr. 11/6400, voor zover de rechtbank daarbij het door de Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland tegen het besluit van 1 juli 2011, kenmerk DUO/OND-2011/35382M, ingestelde beroep ongegrond heeft geacht voor zover het betreft de gewijzigde vaststelling en terugvordering betreffende het leerlingenvervoer;

IV. vernietigt die uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij dat beroep gegrond heeft verklaard voor zover het betreft de terugvordering van de 3% inhouding, het besluit van 1 juli 2011 voor dit onderdeel heeft vernietigd, het bezwaar van de Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland tegen dit onderdeel van het besluit van 7 januari 2011 gegrond heeft verklaard, dit besluit in zoverre heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 1 juli 2011;

V. bevestigt die uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;

VI. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van de Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 juli 2011 gegrond voor zover het betreft de gewijzigde vaststelling en terugvordering betreffende het leerlingenvervoer;

VII. verklaart dat beroep ongegrond voor zover het betreft de gewijzigde vaststelling en terugvordering betreffende de 3% inhouding;

VIII. vernietigt het besluit van 1 juli 2011 voor zover het betreft de gewijzigde vaststelling en terugvordering betreffende het leerlingenvervoer;

IX. veroordeelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij de Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013

47-615.