Uitspraak 201011080/1/A4


Volledige tekst

201011080/1/A4.
Datum uitspraak: 1 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
2. [appellant sub 2], wonend te Winterswijk-Meddo, gemeente Winterswijk,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college aan [appellant sub 2] vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor een agrarisch bedrijf aan de [locatie] te Winterswijk-Meddo.

Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft het college het door MOB hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 8 maart 2010 herroepen en de gevraagde vergunning geweigerd.

Tegen dit besluit hebben MOB en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college de aangevraagde vergunning opnieuw aan [appellant sub 2] verleend.

MOB en [appellant sub 2] hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid op dit besluit te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door drs. R.A.M. van Woerden, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 10 december 2012, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, [appellant sub 2], bijgestaan door drs. R.A.M. van Woerden, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie, N. Jeukens en A. Fopma, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19e dienen gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning rekening te houden met de gevolgen die een project of andere handeling gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een op grond van artikel 19a of artikel 19b vastgesteld beheerplan, en vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij besluiten over het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, niet de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:

a. de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht en is sedertdien niet of niet in betekenende mate gewijzigd, en heeft sedertdien per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;

b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.

Ingevolge artikel 19kd, derde lid, aanhef en onder a, dient onder "referentiedatum" als bedoeld in het eerste lid te worden verstaan: 7 december 2004.

2. In de nabijheid van het agrarische bedrijf aan de [locatie] te Winterswijk-Meddo liggen de Natura 2000-gebieden Korenburgerveen, Willinks Weust en Bekendelle. Deze gebieden zijn opgenomen in de bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Het agrarische bedrijf is daarnaast gelegen in de nabijheid van de Duitse Natura 2000-gebieden Zwillbrocker Venn und Ellewicker Feld, Moore und Heiden des westlichen Münsterlandes en Berkel.

3. Bij het bestreden besluit van 8 oktober 2010 heeft het college het besluit tot vergunningverlening van 8 maart 2010 herroepen en de gevraagde vergunning alsnog geweigerd, omdat als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 19kd van de Nbw 1998 inmiddels geen vergunningplicht ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 meer zou gelden.

Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college [appellant sub 2] de gevraagde vergunning opnieuw verleend.

De beroepen tegen het besluit van 8 oktober 2010

4. [appellant sub 2] en MOB betogen met succes dat de vergunningplicht door inwerkingtreding van artikel 19kd van de Nbw 1998 niet is komen te vervallen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2, maakt artikel 19kd van de Nbw 1998 geen uitzondering op de vergunningplicht ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. De bepaling houdt niet meer in dan dat, indien een van de onder a of b van het eerste lid van artikel 19kd vermelde gevallen zich voordoet, bij de besluitvorming over een te verlenen vergunning niet de gevolgen worden betrokken die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied.

Hieruit volgt dat het college het besluit van 8 maart 2010 op onjuiste gronden heeft herroepen.

5. De beroepen zijn gegrond. Het besluit van 8 oktober 2010 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998.

De overige gronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

6. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt het beroep van MOB geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 mei 2012, dat de Afdeling overeenkomstig de bedoeling van het college beschouwt als een nieuw besluit op bezwaar.

Het beroep van [appellant sub 2] wordt niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 mei 2012, nu dat geheel aan zijn beroep tegemoet komt.

Het beroep van MOB tegen het besluit van 31 mei 2012

7. MOB betoogt dat uit het besluit van 31 mei 2012 niet blijkt waarop de vergunning precies betrekking heeft. Volgens haar is onduidelijk of naast de stalemissies ook de emissies als gevolg van het beweiden van vee en het uitrijden van mest zijn vergund. Voorts is volgens haar ten onrechte geen maximale depositiewaarde aan de vergunning verbonden.

7.1. Vergunning is verleend voor de handelingen zoals beschreven in de aanvraag. Uit de vergunningaanvraag blijkt dat het gaat om het houden van een gewijzigd veebestand in bestaande stallen. Het beweiden van vee en het uitrijden van mest is niet aangevraagd en dus niet vergund bij het besluit van 31 mei 2012.

Uit de aanvraag in combinatie met bijlage 4 bij het besluit van 31 mei 2012 en de motivering van dat besluit blijkt hoe groot de depositie zal zijn. In zoverre is eveneens voldoende duidelijk wat is vergund.

Het betoog slaagt niet.

8. MOB heeft voorts bezwaren tegen de wijze waarop het college de gevolgen van de aangevraagde handelingen voor de Duitse Natura 2000-gebieden heeft beoordeeld. De overgelegde stukken van een medewerker van Kreis Borken zijn volgens haar onvoldoende voor het standpunt van het college dat zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van deze Duitse gebieden niet worden aangetast. Voorts is het college volgens MOB bij zijn beoordeling uitgegaan van een onjuiste referentiedatum.

8.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 augustus 2011, nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2, valt een Duits Natura 2000-gebied niet onder de reikwijdte van artikel 19d van de Nbw 1998. Deze bepaling biedt dan ook geen grondslag voor het verlenen van een vergunning voor zover het gaat om de mogelijke schadelijke gevolgen van het agrarische bedrijf voor de Natura 2000-gebieden Zwillbrocker Venn und Ellewicker Feld, Moore und Heiden des westlichen Münsterlandes en Berkel. Gelet hierop dient beoordeeld te worden of de Habitatrichtlijn in verband met deze mogelijke gevolgen voor de Duitse gebieden aan vergunningverlening in de weg staat.

8.2. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat significante gevolgen voor het gebied kan hebben een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied en wordt door de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project gegeven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

8.3. Artikel 19d van de Nbw 1998 kent een vergunningplicht voor het realiseren van projecten en het verrichten van andere handelingen.

Voor het agrarische bedrijf van [appellant sub 2] zijn eerder vergunningen krachtens de Wet milieubeheer verleend en is een melding op grond van de Wet milieubeheer gedaan. De activiteit waarvoor thans vergunning krachtens de Nbw 1998 is gevraagd, betreft een wijziging van het veebestand in de bestaande stallen. Dit is het verrichten van een andere handeling, niet het realiseren van een project. Zoals is overwogen in de uitspraak van 27 december 2012, nr. 201111811/1/A4, is het realiseren van een project een fysieke ingreep in natuurlijk milieu of landschap, zoals de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken. Bij het enkel wijzigen van een veebestand in bestaande stallen vindt een dergelijke ingreep niet plaats.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010, nr. 200903784/1/R2 heeft een vergunningaanvraag bij wijziging van een veehouderij waarvoor nog niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 is verleend, niet alleen betrekking op die wijziging, maar op de exploitatie van het gehele bedrijf na wijziging. Met de vergunningplicht voor die exploitatie, een andere handeling, is beoogd uitvoering te geven aan de algemene beschermingsverplichting die voortvloeit uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

8.4. Nu de aangevraagde wijziging van het veebestand en exploitatie van het bedrijf na die wijziging geen project is, maar andere handelingen betreft, is daarop niet de procedure van voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing. Die bepaling verzet zich derhalve niet tegen de vergunningverlening.

8.5. Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn bevat een verplichting om passende beschermingsmaatregelen te treffen, maar laat de keuze van de te treffen maatregelen over aan de lidstaten. Onder verwijzing naar de uitspraak van 31 maart 2000, nr. E01.97.0178 (AB 2000, 302), overweegt de Afdeling dat voor de nationale rechter een rechtstreeks beroep op deze bepaling kan worden gedaan, zodat die rechter kan toetsen of de bevoegde nationale autoriteiten binnen de grenzen van de bij die bepaling vastgestelde beoordelingsmarge zijn gebleven.

De Afdeling is van oordeel dat het college met het verlenen van de gevraagde vergunning de grenzen van de beoordelingsmarge niet heeft overschreden. Het college heeft daarbij belang mogen hechten aan de omstandigheid dat de effecten van de aangevraagde activiteit op de Duitse Natura 2000-gebieden zijn onderzocht en dat de bevoegde Duitse autoriteiten, na van de uitkomst hiervan op de hoogte te zijn gesteld, niet hebben laten weten dat zij daartegen bezwaren hebben. Onder deze omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn verplicht tot het weigeren van de vergunning.

8.6. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 31 mei 2012 niet in strijd met artikel 6 van de Habitatrichtlijn is genomen. Het betoog slaagt daarom niet.

9. Het beroep van MOB gericht tegen het besluit van 31 mei 2012 is ongegrond.

Proceskosten

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 8 oktober 2010, zaaknummer 2010-000705, gegrond;

II. vernietigt dat besluit;

III. verklaart het beroep van MOB tegen het besluit van het college van 31 mei 2012 ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.229,28 (zegge: twaalfhonderdnegenentwintig euro en achtentwintig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013

148.